22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliep uit (L320c Haler)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
slīkplāt (L320c Haler)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikke (L320c Haler)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
rap:
rap (L320c Haler),
slim:
slum (L320c Haler)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
slup (L320c Haler)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34338 |
slobberend geluid maken |
slobberen:
slubǝrǝ (L320c Haler)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sloffen (L320c Haler)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
slók (L320c Haler)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17933 |
sluipen |
gluipen:
gluipen (L320c Haler)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24943 |
sluiten (van grond) |
sluiten:
sluiten (L320c Haler)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|