22466 |
vaandeldrager |
vaandeldrager:
vaandeldrager (L320c Haler)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23330 |
vagevuur |
vagevuur:
vageveur (L320c Haler)
|
Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30138 |
vallende tand |
trapsgewijs:
traps˲gǝwīs (L320c Haler)
|
k˲valǝndǝ tsa [N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
22331 |
vals spelen |
foetelen:
foetelen (L320c Haler)
|
Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22332 |
valsspeler |
foetelaar:
foetelaar (L320c Haler)
|
Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29982 |
valsteiger |
valsteiger:
val[steiger] (L320c Haler)
|
Noodvloer die onder de steigervloer moet liggen wanneer deze meer dan 4 m boven de begane grond komt. Wanneer men een nieuwe steigerverdieping heeft aangebracht, wordt de oude werkvloer doorgaans als valsteiger gebruikt. Zie voor de niet fonetisch gedocumenteerde vormen van de woorddelen '-(steiger)' en '-(stelling)' het lemma 'Steiger'. [N 32, 6; monogr.]
II-9
|
23907 |
van de duivel bezeten |
van de duivel bezeten:
van den duuvel bezète (L320c Haler)
|
Van de duivel bezeten [mit der duvel bezaese]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34328 |
varken met een doorgezakte rug |
zaalrug:
zālrø̜k (L320c Haler)
|
[N 76, 19]
I-12
|
34301 |
varken met hangende oren |
landvarken:
lanjtjvɛrkǝ (L320c Haler)
|
Varken van het ras dat hangende oren heeft. [N 76, 1a]
I-12
|
34302 |
varken met staande oren |
york:
jǫrk (L320c Haler)
|
Varken van het ras dat staande oren heeft. [N 76, 1b]
I-12
|