33093 |
waterring van de mijt |
ring:
rīŋk (L320c Haler),
waterlaag:
wātǝrlǭx (L320c Haler)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
20542 |
wecken |
inmaken:
inmake (L320c Haler)
|
wecken; Hoe noemt U: Steriliseren van levensmiddelen in luchtdicht afgesloten flessen (wecken, inmaken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
weerlicht (L320c Haler, ...
L320c Haler)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23869 |
wegbereiders van de processie |
schutten:
sjutte (L320c Haler)
|
De groep (militairen, leden van de schutterij) die in de processie vooruit loopt en de eventuele hindernissen opruimt die de processie op haar weg vindt [bielemaander, bielemennekes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33663 |
wei |
wei:
wē̜i̯ (L320c Haler),
węi̯ (L320c Haler)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
spreekbaas:
spreekbaas (L320c Haler)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
gelp (L320c Haler)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24071 |
wereldgeestelijke |
wereldgeestelijke:
waereldjgeistelikke (L320c Haler)
|
Een wereldgeestelijke, priester van een bisdom. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (L320c Haler)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
werken (L320c Haler),
wirken (L320c Haler)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|