34626 |
de stortkar doen achteroverslaan |
opstoten:
ǫpstuǝtǝ (L320c Haler)
|
De kipbare bak van de stortkar doen kippen om de lading te lossen. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma kippen, storten in wld I.10. De kaart combineert de opgaven uit beide lemmata. [N 17, 88]
I-13
|
19639 |
de tafel afruimen |
afruimen:
aafruume (L320c Haler)
|
Wat is bij u de uitdrukking voor \'de tafel afruimen\'? (afvegen, afkuisen) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19859 |
de tafel dekken |
dekken:
dekke (L320c Haler)
|
tafel dekken; Hoe noemt U: De tafel dekken (rechten dekken) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
24036 |
de toog aankrijgen |
de toog (<lat.) aankrijgen:
de toog aankriege (L320c Haler)
|
De toog/het habijt aankrijgen, gekleed worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19640 |
de was blauwen |
blauwselen:
blauwselle (L320c Haler)
|
Wat is bij u de uitdrukking voor \'de was blauwen\'? (blauwen, blauwselen) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19643 |
de was stijfselen |
stijven:
stieve (L320c Haler)
|
Wat is bij u de uitdrukking voor \'het linnen stijven\'? (stijven, stijselen) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19396 |
deken |
deken:
daeke (L320c Haler)
|
Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
daekeneaat (L320c Haler)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24407 |
dekken |
dekken:
dekken (L320c Haler)
|
Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24526 |
den |
den:
den (L320c Haler)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|