32932 |
hooiband |
stro:
stro (L320c Haler)
|
De band waarmee men het hooi bijeenbond vóór het geladen werd. Soms werd alleen het materiaal gegeven, waarmee er hooi bijeengebonden werd; "met touw" werd opgegeven in L 163, 163a, 215, 244c, 289b, 371a, 429a, P 107a, Q 94b, 97; "met draad" in L 270, P 48; "met een ijzeren ring" in L 355; "met koord" in P 176a; zie verder achter in het lemma. [N 14, 115b]
I-3
|
32903 |
hooien, hooibouw |
hooien:
hø̜.i̯ǝ(n) (L320c Haler)
|
De woorden voor het geheel van bewerkingen in de hooibouw te zamen genomen: werken in het hooi op het land. Doorgaans is het algemene begrip "hooien" door een werkwoord uitgedrukt. Soms ook werd het begrip door een zelfstandig naamwoord weergegeven met dezelfde algemene betekenis; deze staan achter in het lemma bijeen. De varianten van het woordtype hooien zijn eerst naar klankkleur (eerst velair en daarna palataal) en dan op lengte (eerst lang, dan kort) geordend. Per klankkleur en lengte staan de diftongen steeds vooraan. Zie ook de klankkaart bij het lemma ''hooi'' (kaart 32). [N 14, 86; N 14, 87; JG 1a, 1b; A 10, 17; A 16, 4; A 28, 1d; L 1 a-m; L 27, 18; S 12; monogr.]
I-3
|
32946 |
hooikar |
hoogkar:
huǝxkęr (L320c Haler),
ledderkar:
lęi̯ǝrkęr (L320c Haler)
|
De tweewielige kar waarop het hooi, eenmaal gedroogd, van het veld naar de boerderij wordt gebracht. De drie hierboven genoemde typen zijn in dit lemma samengebracht. Vaak is het type niet uit de benaming af te leiden (vergelijk de typen hooikar, oogstkar, hoogkar); voor langkar en ledderkar e.d. mag aangenomen worden dat het om het type van foto a gaat; plankenkar veronderstelt wel de planken zijschotten van foto c. In de kaart zijn alleen de typen hoogkar, langkar en ledder-, leerkar opgenomen. Onder het woordtype langkar zijn ook opgaven als "lange kar" ondergebracht; het is in deze laatste opgaven uit de vorm van het adjectief niet op te maken of om een samenstelling dan wel om een woordgroep gaat. Onder wagen en samenstellingen verstaat men het vierwielige voertuig; in P 214 is dit ook uitdrukkelijk opgegeven. Naar de breedte van de wielen worden de karren met smalle wielen wel aangeduid met enkelkar en die met brede wielen met dubbelkar. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''. Zie afbeelding 16. In de aflevering over de voertuigen op de boerderij (Afdeling 4 van Deel I) zullen alle modellen karren en wagens en al hun onderdelen uitgebreid aandacht krijgen. In afwachting daarvan nemen we hier alvast drie lemmata op over het voertuig waarmee het hooi naar de boerderij wordt gebracht: de hooikar zelf en de twee soorten ladders waarmee het laadvermogen van de kar wordt vergroot. Men kan niet van één enkel type voertuig spreken waarmee het hooi wordt vervoerd. In de tijd waarin het merendeel van het hier behandelde materiaal werd verzameld, kan men een drietal hoofdtypen onderscheiden. Ze staan in afbeelding 16 op de drie foto''s. De kar van foto a, genomen in Genk (Q 3), wordt wel de "oude kar met zijladders" genoemd; deze tweewielige kar heeft een planken bodem, waarop doorgaans drie rongblokken, waarin telkens twee rongen of hooipalen worden gezet en waartegen opvallend lange zijladders rusten. Hierbij kunnen nog andere hulpstukken worden gebruikt, zoals het "voorsel" (L 377) of het "kleine laddertje" (L 312) boven de rug van het trekpaard, of de losse lange hooipalen aan de uiteinden van de ladders. Bij dit soort ladderkarren komt de vregelpaal voor. De kar van foto b heeft kortere zijladders, elk steunend tegen twee rongen en daarbij een voor- en achterladder, de botteriken. De foto is genomen in Neerpelt (L 312). De kar uit Loksbergen (P 47) van foto c is een latere ontwikkeling; deze kar heeft een vaste bak en zijplanken in plaats van zijladders, die weer verhoogd kunnen worden met losse planken. Wanneer men met de oogst gaat rijden, kunnen ook hier grote ladder-achtige constructies aan de voor- en aan de achterkant van de kar geplaatst worden om de laadcapaciteit te vergroten. Daarnaast vindt men ook karren met drie wielen: een aparte voortrein met een, doorgaans klein, wiel. Met name in de grote hoeven van Zuidwest-Haspengouw is de tweewielige kar al vroeg vervangen door de vierwielige wagens, die ook voor de hooioogst worden gebruikt. Deze laatste modellen en de andere onderdelen van de kar zullen in Afdeling 4 behandeld worden.' [N 17, 1; JG 1a, 1b, 2a, 2b; A 42, 7; add uit N 17, 11a, 11b en 15; A 42, 11; monogr.]
I-3
|
32954 |
hooimijt |
hooimijt:
[hooi]mit (L320c Haler),
mijt:
mit (L320c Haler)
|
Het hooi wordt bij voorkeur op de hooizolder, die doorgaans boven de koestal en naast de schuur ligt, geborgen. Als er echter op de hooizolder of in de schuur onvoldoende plaats is voor de wintervoorraad, bergt men ook hooi in een hooimijt. Het is een zorgvuldig gestapelde ronde (of soms ook vierkante) hoop hooi, waarop soms een dak van stro wordt gelegd om het hooi tegen de regen te beschermen. Bij de modernere uitvoeringen van de hooimijt is dit dak verschuifbaar en hangt het aan een speciale constructie, ofwel aan één stevige paal in het midden van de mijt waaromheen het hooi in de rondte wordt opgestapeld, ofwel tussen een stellage van vier tot zes palen. Dit soort hooimijten worden wel "hooibergen" genoemd; zie achter in het lemma. De constructie van deze mijten wordt behandeld in de aflevering over het erf. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 126a; JG 1a, 1b; A 28, 14c; R 14, 23c; Wi 7; add. uit N 14, 126b; A 28, 14c; monogr.]
I-3
|
32953 |
hooimijt zetten |
(hooimijt) zetten:
([hooimijt]) zętǝ(n) (L320c Haler)
|
Het opzetten en zorgvuldig schikken van de hooistapel bij de schuur van de boerderij. Zie het lemma ''hooimijt''. Er wordt door de informant uitdrukkelijk aangegeven dat er geen hooimijten werden gezet in: P 173, 174, 177a, 178, 179, 180, 182, 184, 197, 214, 218, 219, 220, 223, 224, 227, Q 7, 154, 155, 160, 164, 165, 166, 167, 169, 171, 172, 174, 175, 177, 179, 181, 240. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooimijt. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de hooimijt, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''hooimijt''. Vergelijk paragraaf 4.3 voor de opbouw van dit en het volgende lemma.' [N 14, 126b]
I-3
|
32930 |
hooiruiter |
driepootruiter:
driepootruiter (L320c Haler)
|
Uit dunne palen bestaand rek waarop het hooi (en andere gewassen die worden gedroogd) in het veld wordt opgezet. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''; het is in alle voorkomende gevallen regelmatig. Zie afbeelding 14.' [N14, 113a; JG 1a, 1b; A 42, 20e; monogr.]
I-3
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
stelling:
stęleŋ (L320c Haler
[(ook boven de schaapstal)]
)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
32925 |
hoop, tussen heukeling en opper |
opper:
ǫpǝr (L320c Haler)
|
De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d]
I-3
|
32926 |
hopen spreiden |
uitereenschudden:
uteręi̯nšø̜dǝ (L320c Haler)
|
Het uiteengooien van de middelgrote soort hopen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hopen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 109]
I-3
|
18233 |
horloge |
horloge:
horloge (L320c Haler)
|
uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|