23752 |
laten wijden |
inwijden:
inwieje (L320c Haler)
|
Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
douf (L320c Haler, ...
L320c Haler)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
šǫt (L320c Haler)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lei (L320c Haler)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19125 |
leugen |
leugen:
leugen (L320c Haler)
|
een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
leverworst (L320c Haler)
|
leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26538 |
lichtboom |
lichtboom:
lext˱bawm (L320c Haler)
|
De hefboom waaraan aan één uiteinde het lichttouw is bevestigd; met het andere uiteinde is de lichtboom aan het lichtijzer vastgemaakt. Zie ook afb. 85. [N O, 23e; A 42 A , 27; Vds 111; Jan 145; N D, 22]
II-3
|
19353 |
lichtgeraakt, kregel |
giftig:
giftig (L320c Haler)
|
spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26438 |
ligger |
ligger:
leqǝr (L320c Haler)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
20443 |
lijkbaar |
lijkbaar:
liekbaar (L320c Haler)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|