19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
gə mut ech dɛ nä ōͅntrökən (L286p Hamont),
gə mut och dɛ nä aonträkən (L286p Hamont)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
butsən (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
stoten:
ēͅrgəs tejən stutən (L286p Hamont),
ēͅrəgəs tēgə stūətən (L286p Hamont)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
gestapeleerde benen:
heͅi et gəstapəlērdə biən (L286p Hamont),
weipalen:
heͅi het weͅipø͂ͅl ondər (L286p Hamont)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bøkən (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
dēkəntiə (L286p Hamont),
duk (L286p Hamont),
dūəpkliət (L286p Hamont),
dūəpmøtskə (L286p Hamont),
nāvəlbeͅntiə (L286p Hamont),
zīvərleͅpkə (L286p Hamont)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
imət zi nāmfjäst virən (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
patroondag:
zine pətrundag virən (L286p Hamont),
patroondag vieren:
zine pətrundag virən (L286p Hamont),
vieren:
iemet vieren (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
fōͅli (L286p Hamont),
ZND35,010b: Nog in gebruik bij groote boeren van den ouden stempel.
folie (L286p Hamont),
voile (fr.):
ZND35,010b: Algemeen gebruikt.
vwol (L286p Hamont)
|
falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
een spannend vestje
kazəveͅk (L286p Hamont)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
lifkə (L286p Hamont),
betekenis: onderhemd
lifkə (L286p Hamont)
|
lijfje || lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31697 |
aaks |
bijl:
bīl (L286p Hamont)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|