19515 |
koffiepot |
koffiepot:
koͅfipoͅt (L286p Hamont)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25367 |
kogel |
kogel:
kōgǝl (L286p Hamont)
|
Het gewricht tussen pijp(been) en koot van een paard; ook bij een rund. Zie afbeelding 2.24. [N 8, 32.7, 32.15 en 32.16]
I-9
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kokə (L286p Hamont),
kóókən (L286p Hamont)
|
koken [RND], [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
34109 |
kol |
ster:
stē̜r (L286p Hamont)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
33888 |
kolder |
maankolder:
mǭnkǫldǝr (L286p Hamont)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|
28028 |
kolen, kool delven |
afpiqueuren:
afpikø̄rǝ (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Zwartberg, Eisden]),
kool kappen:
kǭǝl kapǝ (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De koollaag losmaken of loshakken met behulp van de hak, de luchthamer en de koolschaaf. De woordtypen "hameren", "loshameren", "pikken", "pikkelen", "piqueren", "steken met de piqueur", "lospiqueuren" en "afpiqueuren" zijn specifiek van toepassing op het werken met de luchthamer. [N 95, 500; N 95, 501; N 95, 502; N 95, 201; N 95, 202; N 95, 203; monogr.; Vwo 28; Vwo 441; Vwo 562; Vwo 597; Vwo 745 div]
II-5
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruus (L286p Hamont)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
kolenschup:
kǭǝlǝsxøp (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei]),
troffel:
trufəl (L286p Hamont)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)] || Schop, bestaande uit een korte steel met kruk en een betrekkelijk groot blad. Met dit type schop worden de losgemaakte kolen op de transportband of de schudgoot geschept. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N 95, 751 ("Hoe noemt u een platte schop?") en vraag N 95, 752 ("Hoe noemt u een panneschop?") is een aantal opgaven uit dit lemma mogelijkerwijs ook van toepassing op de steenschop. De composita waarvan het eerste lid verwijst naar een steenschop zijn bijeengeplaatst in het lemma Steenschop. [N 95, 752; N 95, 751; monogr.]
II-5, III-2-1
|
19467 |
kolenslik |
slam:
slām (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Nat kolenstof of kolengruis, gebruikt als brandstof. [N 95, 466; monogr.; Vwo 689; Vwo 709; Vwo 715]
II-5
|
28204 |
kolenstof |
kolenstof:
kǭǝlǝstǫf (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Grof of fijn stof afkomstig van de kolen. Het komt vrij bij het schieten, boren, het losmaken van kolen en andere werkzaamheden in het ondergrondse gedeelte van de mijn. Omdat het kolenstof overbelasting van de longen kan veroorzaken, wordt het nadelig geacht voor de gezondheid. Het moet daarom zoveel mogelijk bestreden worden. Bij een bepaald percentage vluchtige bestanddelen in het kolenstof is het zeer explosief. [N 95, 769; monogr.]
II-5
|