e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L286p plaats=Hamont

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lende lee: lee (Hamont), pin ən min lēj (Hamont), lende: leͅndən (Hamont, ... ), pien in de linnen (Hamont) ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || lende, lijf || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
lendenen en kuil lenden: lęnǝn (Hamont), miltkuil(en): mēltkul (Hamont) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9
lenen lenen: li[ə}nə (Hamont) leenen [ZND 14 (1926)] III-3-1
lenig gezwak: gəzwak (Hamont), jəzwak (Hamont) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar voorjaar: ps. omgespeld volgens Grootaers.  vø͂ͅrjoͅr (Hamont) lente [ZND 30 (1939)] III-4-4
lepe, doortrapte kerel fijne, een -: finə (Hamont), geslepen kerel: gəslēpə kēͅrəl (Hamont) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] III-1-4
lepel lepel: leepel (Hamont), lepel (Hamont, ... ), lepəl (Hamont), lēpəl (Hamont, ... ) lepel || Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
lepelrek lepelrek: lēpəlreͅk (Hamont) rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)] III-2-1
leren leren: ge het vandaag ⁄t mètste gelierd en ge ziet braaf gewist, ge mugt vrüger ne hoes goa[ë}n as de ander (Hamont), gej heͅt vandāch hət meͅstə gəlīrd ən gə zīt brāf gəweͅst, geͅ møcht vrygər noͅ hūs goͅn as dāndər (Hamont) Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)] III-3-1
leren beenkap get: getə (Hamont), Fr. guêtre (=slobkous), uit het germ. Vgl. mnl. wrest, wrist (=pols- of enkelgewricht), eng. wrist. Verwant met mnl. wrigen (=winden, verschuiven, krom groeien). P.A.F. van Veen, Etymologisch Woordenboek. Van Dale Lexicografie, Utrecht, 1989: get.  gèt (Hamont) lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] || slobkous, beenkap III-1-3