e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L286p plaats=Hamont

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheistok schei(d)stok: sxe̜̜jstǫk (Hamont) De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42] II-3
schelden, schimpen schelden: schéllə (Hamont) schelden [DC 47 (1972)] III-1-4
schelftakkenbossen, schelfhorden schabben: sxabǝn (Hamont) Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70] I-6
schelm schelm: schélləm (Hamont) schelm (dief) III-1-4
schemeren grauwen: het begint al wa te grauwen (Hamont) Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] III-4-4
schemeren van de ogen schemeren: t sximərt vør min u(ə)gən (Hamont), t sxiəmərt før min uəgən (Hamont) schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)] III-1-1
schemering, valavond duister: dŭŭster (Hamont), schemer: schimər (Hamont), valavond: vàloͅvənt (Hamont) Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4
schenkel schenk: scheenk (Hamont), schenkel: sxęŋkǝl (Hamont) Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] I-9, III-2-3
schenkkan kan: kan (Hamont) karaf in het algemeen [N 20 (zj)] III-2-1
scheppen scheppen: schøͅpən (Hamont), sxøpǝ (Hamont  [(Eisden)]   [Eisden]) scheppen [ZND 25 (1937)] || Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768] II-5, III-1-2