17960 |
gehurkt zitten |
op zijn huk zitten:
oͅp sin hy(3)̄k zetən (L286p Hamont),
op zijn hukken zitten:
oͅp zin hukən zetə (L286p Hamont)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L286p Hamont),
gęi̯t (L286p Hamont),
geitje:
gętjǝn (L286p Hamont)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenmelksepap:
Syst. Frings
gēͅi̯təmeͅl(ə)ksəpap (L286p Hamont),
gēͅi̯təmeͅlksəpap (L286p Hamont)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L286p Hamont)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19265 |
gek |
gek:
gèk (L286p Hamont)
|
gek
III-1-4
|
24483 |
geknotte wilg |
knotwilg:
knotwilg (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
knotwillig (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
soets:
suts (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
stronk:
stronk (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gəkroldə hōr (L286p Hamont),
krulhaar:
krolhōr (L286p Hamont),
krullen:
kroͅln (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
krullenhaar:
krollehaar (L286p Hamont),
krulletjes:
krøͅləkəs (L286p Hamont)
|
gekruld haar [N 10 (1961)] || hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
ech bēn mi g(tm)lt kwīt (L286p Hamont),
ge moet geld hemmen om te kunnen betalen (L286p Hamont),
ge moet gelit hemmen om te kunnen betoalen (L286p Hamont),
geei moet gèld hemmen om te kunne betaolen (L286p Hamont),
geͅld (L286p Hamont),
gə mut geͅlt heͅmmən oͅm tə kønnə bətōͅlən (L286p Hamont),
xâêlt (L286p Hamont),
geld e sleepend
ge moet geld um te kunnen betoalen (L286p Hamont),
ps. omgespeld volgens Frings.
gēͅlt (L286p Hamont),
poen:
ps. omgespeld volgens Frings.
pun (L286p Hamont)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
koehoedertje:
koehoedertje (L286p Hamont)
|
gele kwikstaart
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
boontjes:
bǫntšǝs (L286p Hamont),
lupinen:
ly`penǝ (L286p Hamont)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|