21331 |
gulden |
gulden:
ps. omgespeld volgens Frings.
gølə (L286p Hamont)
|
gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
de gullen mes (L286p Hamont),
də gøləmäs (L286p Hamont)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
schuurdeur:
sXyrdøͅr (L286p Hamont)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20495 |
gulzig |
slokachtig:
slokachtig (L286p Hamont)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunnə (L286p Hamont),
gøͅnən (L286p Hamont),
gə mutəm deͅ geløͅk gøͅnən (L286p Hamont),
toewijzen:
ps. omgespeld volgens Frings.
tou̯gəwēzən (L286p Hamont)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || gunnen || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
killig (weer):
kellech (L286p Hamont),
keləx wēͅr (L286p Hamont),
zuur (weer):
zūr weͅr (L286p Hamont)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęx (L286p Hamont)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
beertje:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
berkəs (L286p Hamont),
welappel:
zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd
weͅlapəl (L286p Hamont)
|
haagappel [ZND 01u (1924)] || haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
herenteer:
hēͅrəntēͅr (L286p Hamont),
härəntärn (L286p Hamont)
|
haagbeuk || haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
klimop:
klemǫp (L286p Hamont),
klimop (L286p Hamont),
-
klimop (L286p Hamont),
pispot:
concolvulus sepium
pespoͅt (L286p Hamont),
pispotje:
pispotjes (L286p Hamont),
-
pispot(-je/-teken) (L286p Hamont),
pispotjes:
pespǫtjǝs (L286p Hamont),
pispotten:
pespǫtǝ (L286p Hamont),
waterbloem:
waterbloem (L286p Hamont),
woͅtərblum (L286p Hamont),
-
waterbloem (L286p Hamont)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|