e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hamont

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kersenpannenkoek kersenkoek: Syst. Frings  kē(ə)rsəkuk (Hamont), kērsəkuk (Hamont) Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)] III-2-3
kerstmis kerstmis: kersmes (Hamont), kersmis (Hamont), Korsmes (Hamont), korsmis (Hamont), koͅrsməs (Hamont), kòrsmès (Hamont) Kerstmis. [ZND 42 (1943)] III-3-3
kettingeg, weide-eg ketting[eg]: kęteŋ[eg] (Hamont) De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ¬¥akkersleep, weidesleep¬¥ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.] I-2
keuken keuken: kø&#x0304kə (Hamont) keuken III-2-1
keukenrek rek: rɛk (Hamont) de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)] III-2-1
keus keus: kéús (Hamont) keus III-1-4
kever, tor kever: kēvər (Hamont) kever III-4-2
kibbelen muilen: ze zien zèr ⁄n ⁄t moelen (Hamont), stechelen: ze zien wer ent stechelen (Hamont), ze zien wer on ⁄t stechelen (Hamont), ze zien wèr aan ⁄t stechelen (Hamont), zə zin wär ont steͅchələn (Hamont) Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)] III-3-1
kiekendief klamper: circus aeruginosus  klāmpər (Hamont) kiekendief, bruine — III-4-1
kiel kiel: kēl (Hamont, ... ) kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] III-1-3