e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hamont

Overzicht

Gevonden: 4263
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bal gehakt frikadel: Syst. Frings  frekədɛl (Hamont, ... ) Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)] III-2-3
balein balein: bəleͅin (Hamont), B.v. de baleinen van een korset.  blēͅin (Hamont) balein || balein uit het korset [N 25 (1964)] III-1-3
balken onder de verhoogde tasruimte schelfthouten: sxē̜ ̞lǝfthǫu̯tǝn (Hamont) De balken die de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer dragen. Zie de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70b] I-6
balken van de zolder boven de dorsvloer schelf(t)houten: sxē̜ ̞.lǝfthǫu̯tǝn (Hamont) De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.] I-6
balkenbrij balkenbrij: bələkəbreͅi (Hamont), Syst. Frings  bal(ə)kəbrēͅi̯ (Hamont), baləkəbrēͅi̯ (Hamont) balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)] III-2-3
banden banden: bɛn (Hamont) Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a] I-11
bandschort met borststuk scholk: sXolək (Hamont) schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] III-1-3
bang bang: bàng (Hamont), nä baŋ zīn (Hamont), schouw: schoauw (Hamont) (Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)] || bang || schuw, bang III-1-4
bangerik bangerik: bangerik (Hamont), bangərek (Hamont), bangeschijter: bàngəschīētər (Hamont), bangschijt: bàngscheet (Hamont), hennenkont: hennəkór̂ont (Hamont), platbroek: platbruk (Hamont) bangerik || bangeschijter || bangscheet || Bloodaard, bangerik, enz. [ZND 05 (1924)] III-1-4
bankbiljet briefje: ps. omgespeld volgens Frings.  brifkə (Hamont) bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)] III-3-1