20688 |
bal gehakt |
frikadel:
Syst. Frings
frekədɛl (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18605 |
balein |
balein:
bəleͅin (L286p Hamont),
B.v. de baleinen van een korset.
blēͅin (L286p Hamont)
|
balein || balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33431 |
balken onder de verhoogde tasruimte |
schelfthouten:
sxē̜ ̞lǝfthǫu̯tǝn (L286p Hamont)
|
De balken die de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer dragen. Zie de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70b]
I-6
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
schelf(t)houten:
sxē̜ ̞.lǝfthǫu̯tǝn (L286p Hamont)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
bələkəbreͅi (L286p Hamont),
Syst. Frings
bal(ə)kəbrēͅi̯ (L286p Hamont),
baləkəbrēͅi̯ (L286p Hamont)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34084 |
banden |
banden:
bɛn (L286p Hamont)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
sXolək (L286p Hamont)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
bàng (L286p Hamont),
nä baŋ zīn (L286p Hamont),
schouw:
schoauw (L286p Hamont)
|
(Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)] || bang || schuw, bang
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
bangerik (L286p Hamont),
bangərek (L286p Hamont),
bangeschijter:
bàngəschīētər (L286p Hamont),
bangschijt:
bàngscheet (L286p Hamont),
hennenkont:
hennəkór̂ont (L286p Hamont),
platbroek:
platbruk (L286p Hamont)
|
bangerik || bangeschijter || bangscheet || Bloodaard, bangerik, enz. [ZND 05 (1924)]
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
briefje:
ps. omgespeld volgens Frings.
brifkə (L286p Hamont)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|