22691 |
kinderfluitje |
fluit:
Op een fluit spelen.
flø͂ͅit (L286p Hamont)
|
Fluit.
III-3-2
|
18674 |
kinderkleren |
kinderkleren:
kendərklIər (L286p Hamont)
|
kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18362 |
kinderschort met mouwen |
scholk:
sXoͅlək (L286p Hamont)
|
kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20169 |
kinds |
kinds:
kéns (L286p Hamont)
|
kinds [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (L286p Hamont)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kīkhust (L286p Hamont)
|
kinkhoest [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kenəbak (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
kinnebak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33933 |
kinriem |
kinnebakriem:
kenǝbakrim (L286p Hamont),
neusriem:
nø̄srim (L286p Hamont)
|
Verlenging van de neusriem die onder de kin van het paard doorloopt. [N 13, 24]
I-10
|
20694 |
kipkap |
kipkap:
Syst. Frings Mnl.
kepkap (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (L286p Hamont),
henǝn (L286p Hamont),
hęnǝ (L286p Hamont),
hɛnǝn (L286p Hamont)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|