18171 |
kledij, kleren |
dingen:
`t dingen (L286p Hamont),
kledergoed:
klièrgoed (L286p Hamont),
klerage:
klärazij (L286p Hamont),
Vorming van mv. klier (= kleren) + bastaardsuffix -azzie (< -age).
klierazzie (L286p Hamont),
kleren:
klier (L286p Hamont),
klīr (L286p Hamont),
klīər (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
Sub kleed, mv.
kliər (L286p Hamont),
t dinge, ploete, lijnwaad, kluft]:
klīər (L286p Hamont)
|
Kent ge een verzamelwoord voor "de kleren"(kleerage, of een ander woord). [ZND 36 (1941)] || klederen, in collectieve zin || kleding, kledij (verzamelnaam) [kleerazie, klejaasj] [N 23 (1964)] || kleren || kleren, kledingstukken [kleer [N 23 (1964)] || Kleren. Ga eens en wees zo goed, en zeg aan uw zuster dat ze de kleren van uw moeder moet afnaaien en met de borstel afborstelen [ZND 04 (1924)]
III-1-3
|
18172 |
kleed |
kleed:
kliət (L286p Hamont)
|
kleed
III-1-3
|
18285 |
kleerborstel |
borstel:
nə boͅrstəl (L286p Hamont)
|
een borstel (om kleren te borstelen) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
19677 |
kleerkast |
kleerkast:
klīrkas (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
klīərkas (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
kleerkast [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
19631 |
kleerkist, kleerkoffer |
houteren koffer:
hoͅu̯tərə kōͅfər (L286p Hamont),
kleerkist:
klīrkest (L286p Hamont)
|
Een houten koffer om (kleeren in te bewaren). [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
28709 |
kleermaker |
kleer-/kledermaker:
klimākǝr (L286p Hamont),
klīrmākǝr (L286p Hamont)
|
Algemene benaming voor persoon die kleren maakt. [N 59, 197a; L 1a-m; L 28, 2; S 18; monogr.]
II-7
|
29606 |
klei, leem |
klei:
klęi̯ (L286p Hamont),
leem:
līǝm (L286p Hamont)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
33746 |
klein paard |
(een) tweehands (paard):
twihans (L286p Hamont),
ardeens paard:
ardēns pē̜rt (L286p Hamont),
dobbele pony, poney:
dǫbǝlǝ puni (L286p Hamont),
loper:
lypǝr (L286p Hamont),
lyǝpǝr (L286p Hamont),
pony, poney:
puni (L286p Hamont)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
17544 |
klein persoon |
dabbertje:
deͅbərkə (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
kleine, een -:
teznə klēnə (L286p Hamont),
teznə kleͅnə (L286p Hamont),
pagaddertje:
pagadərkə (L286p Hamont)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32671 |
klein voorploegwiel |
landwiel:
la.ntwil (L286p Hamont)
|
Het kleine, doorgaans linker voorploegwiel dat "op de voor" loopt. Termen als landrad, tǝndwiel, landsrullen, veldwiel, buitenste rad en voorste rad zijn ook toepasselijk op het op de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. [N 11, 31.II.b; N 11A, 97b]
I-1
|