20349 |
kleindochter |
kindskind:
kénskeend (L286p Hamont),
kleindochter:
kléndaochtər (L286p Hamont),
meid, mijn -:
mĭĕn méjt (L286p Hamont)
|
kleindochter [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
burdǝręi̯kǝ (L286p Hamont)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
greumeltje:
Syst. Frings
grøməlkə (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klein neuske (L286p Hamont),
klèn neuske (L286p Hamont),
klèn nuske (L286p Hamont),
klein snuitje:
klè snutje (L286p Hamont)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
26302 |
kleine spil |
spil:
spil (L286p Hamont)
|
De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleͅgeld (L286p Hamont),
kläg(tm)lt (L286p Hamont),
pasgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
pasgēͅlt (L286p Hamont)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskinder:
kenskéndər (L286p Hamont),
kleinkinder:
klénkendər (L286p Hamont)
|
kleinkind [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
B.v. de kleppen van mijn jas.
kleͅp (L286p Hamont)
|
klep
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
də klēpel vannə klok (L286p Hamont),
slinger:
de slinger van n klok (L286p Hamont)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
parlesanten (<sp.):
`praten met veel woorden`
parlesanten (L286p Hamont),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wawelen (L286p Hamont),
zauwelen:
WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.
sauwelen (L286p Hamont),
zeveren:
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
ziejveren (L286p Hamont),
zieveren (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetsen (L286p Hamont)
|
parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|