e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hamont

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleindochter kindskind: kénskeend (Hamont), kleindochter: kléndaochtər (Hamont), meid, mijn -: mĭĕn méjt (Hamont) kleindochter [ZND 11 (1925)] III-2-2
kleine boerderij boerderijtje: burdǝręi̯kǝ (Hamont) Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
kleine hoeveelheid eten greumeltje: Syst. Frings  grøməlkə (Hamont, ... ) Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)] III-2-3
kleine neus klein neusje: klein neuske (Hamont), klèn neuske (Hamont), klèn nuske (Hamont), klein snuitje: klè snutje (Hamont) een klein neusje [ZND 39 (1942)] III-1-1
kleine spil spil: spil (Hamont) De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14] II-3
kleingeld kleingeld: kleͅgeld (Hamont), kläg(tm)lt (Hamont), pasgeld: ps. omgespeld volgens Frings.  pasgēͅlt (Hamont) Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 28 (1938)] III-3-1
kleinkinderen kindskinder: kenskéndər (Hamont), kleinkinder: klénkendər (Hamont) kleinkind [ZND 11 (1925)] III-2-2
klep (van pet) klep: B.v. de kleppen van mijn jas.  kleͅp (Hamont) klep III-1-3
klepel klepel: də klēpel vannə klok (Hamont), slinger: de slinger van n klok (Hamont) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] III-3-3
kletsen parlesanten (<sp.): `praten met veel woorden`  parlesanten (Hamont), wauwelen: Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.  wawelen (Hamont), zauwelen: WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.  sauwelen (Hamont), zeveren: Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  ziejveren (Hamont), zieveren (Hamont, ... ), zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwetsen (Hamont) parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1