17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nemen (L286p Hamont),
nēmən (L286p Hamont)
|
nemen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
32853 |
nerf van de weide |
gras:
[gras] (L286p Hamont)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24215 |
nest |
nest:
nāēst (L286p Hamont),
nēͅst (L286p Hamont)
|
nest [Willems (1885)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
al vlug:
al vlø.g (L286p Hamont),
vlug:
ze sien vlug (L286p Hamont)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
doek:
duk (L286p Hamont)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17608 |
neus |
neus:
n"s (L286p Hamont),
neus (L286p Hamont),
nøs (L286p Hamont),
nø̄s (L286p Hamont)
|
Het voorste deel van een klomp. Zie ook afb. 257. [N 97, 37] || Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)]
II-12, III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
kokker:
kokər (L286p Hamont),
snuit:
lang snōēt (L286p Hamont),
snut (L286p Hamont),
snūt (L286p Hamont)
|
een lange neus [ZND 39 (1942)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
teen:
tīən (L286p Hamont)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
n"sgōͅtən (L286p Hamont),
nøsgoͅtən (L286p Hamont),
neuskotten:
n"sk"ətər (L286p Hamont),
nøskotər (L286p Hamont)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
praam:
prǫǝm (L286p Hamont),
ring:
rēŋk (L286p Hamont)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|