27681 |
portier |
garde:
gart (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
De portier bewaakt dag en nacht de toegang tot de mijn. [N 95, 124; monogr.]
II-5
|
27682 |
portiersloge |
chef-garde:
šɛf ˲gart (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Zolder])
|
De ruimte waar de portier zich bevindt. Uit de woordtypen "penningcontrole", "penningenboede" en "markenboede" blijkt dat de portier ook soms de dienstpenningen uitgaf. [N 95, 4]
II-5
|
22807 |
portret, foto |
foto:
Een foto maken.
foto (L286p Hamont),
portret (<fr.):
portret (L286p Hamont),
portrɛɛt (L286p Hamont),
pərtret (L286p Hamont),
pətret (L286p Hamont)
|
Foto. || Portret. [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
21203 |
postbode |
facteur (fr.):
faktø.r (L286p Hamont)
|
postbode [RND]
III-3-1
|
33573 |
postelein |
porselein:
porcelein (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
porsəlēͅn (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
postelein:
postelein (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
postelijn (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
potselein (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
poͅstəleͅin (L286p Hamont),
poͅstəleͅjn (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
[Goossens 1b (1960)]postelein [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)]
I-7
|
21207 |
postzegel |
timbre (fr.):
teͅmbər (L286p Hamont)
|
postzegel
III-3-1
|
33171 |
poten |
planten:
plā.ntǝ (L286p Hamont),
poten:
puǝt (L286p Hamont),
pyǝt (L286p Hamont),
zetten:
zętǝ (L286p Hamont)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
21521 |
potlood |
potlood:
potlu[ə}d (L286p Hamont),
onzijdig
potloeëd (L286p Hamont)
|
Potlood: schrijftuig (Fr. crayon). [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
33350 |
potstal |
potstal:
pot[stal] (L286p Hamont),
pǫt[stal] (L286p Hamont)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbakǝr (L286p Hamont),
pǫtǝn˱bakǝr (L286p Hamont)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|