20819 |
roeren |
roeren:
ruren (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont),
ry(3)̄ren (L286p Hamont),
rûure (L286p Hamont)
|
In de soep roeren. [ZND 41 (1943)] || roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
19606 |
roerzeef |
passe-vite:
pas˃vit (L286p Hamont)
|
roerzeef
III-2-1
|
25088 |
roest |
roest:
rust (L286p Hamont)
|
roest [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
ijzermaal:
īzərmōͅəl (L286p Hamont),
roestplek in linnen
iejzermoal (L286p Hamont),
iezermaol (L286p Hamont)
|
roestplek [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
kruis:
krø̄u̯s (L286p Hamont),
roet:
ruu̯t (L286p Hamont),
rūt (L286p Hamont)
|
rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (L286p Hamont),
rog(ge):
rǫgǝ (L286p Hamont),
rǫx (L286p Hamont)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
roggebrood:
roggəbrūĕd (L286p Hamont),
roͅgə bruəd (L286p Hamont)
|
roggebrood [ZND 34 (1940)] || zwart brood [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
20674 |
roggemeelpap |
roggemeelpap:
Syst. Frings
roͅgəmēͅlpap (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Pap van roggemeel (prol?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
rok:
roͅk (L286p Hamont)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
rok:
roͅk (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
rok || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|