26518 |
scheistok |
schei(d)stok:
sxe̜̜jstǫk (L286p Hamont)
|
De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schéllə (L286p Hamont)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
schabben:
sxabǝn (L286p Hamont)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
18952 |
schelm |
schelm:
schélləm (L286p Hamont)
|
schelm (dief)
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
grauwen:
het begint al wa te grauwen (L286p Hamont)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t sximərt vør min u(ə)gən (L286p Hamont),
t sxiəmərt før min uəgən (L286p Hamont)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
duister:
dŭŭster (L286p Hamont),
schemer:
schimər (L286p Hamont),
valavond:
vàloͅvənt (L286p Hamont)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenk:
scheenk (L286p Hamont),
schenkel:
sxęŋkǝl (L286p Hamont)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
I-9, III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
kan:
kan (L286p Hamont)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
schøͅpən (L286p Hamont),
sxøpǝ (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Eisden])
|
scheppen [ZND 25 (1937)] || Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768]
II-5, III-1-2
|