id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26502 | schoen | schoen: sxūwn (Hamont), schoentje: schoentje (Hamont) | Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19] II-3 |
18272 | schoen: algemeen | schoen: sxun (Hamont), sXun (Hamont), sxun (Hamont) | een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3 |
26503 | schoenarm | schoenijzertje: sxunęjzǝrkǝ (Hamont) | De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19] II-3 |
18347 | schoenlepel | schoentrekker: sXuntrekər (Hamont) | schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] III-1-3 |
30812 | schoenmaker | schoenmaker: sxunmākǝr (Hamont) | In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.] II-10 |
18185 | schoenveter | nastel: nāstəl (Hamont), ndl. nestel, ohd. nestila (= band, haarband), een l-afleiding van een mhd. ww. nesten (= vastbinden verwant met net (= visnet). Buiten het germ.: lat. nassa (= fuik), nodus (= knoop). Zie P.A.F. van Veen, Etymologisch Woordenboek. Van Dale Lexicografie, Utrecht, 1989: nestel. naastel (Hamont), schoennastel: sXunastəl (Hamont) | nestel: veter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] || veter, nestel III-1-3 |
19919 | schoffel | schoffel: sxufǝl (Hamont), schoffeltje: sxufǝlkǝ (Hamont) | Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5 |
33302 | schoffelen, wieden met de schoffel | schoffelen: sxufǝlǝ(n) (Hamont) | Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5 |
33782 | schoft | schoft: sxǫft (Hamont) | Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2] I-9 |
33970 | schoftriem | nekriem: nɛkrim (Hamont) | Leren band van het borsttuig die over de schoft van het paard heen loopt. [N 13, 53] I-10 |