e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hamont

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht mens, slechte kerel lelijkaard: ənə läləkərd (Hamont), loebas: loebas (Hamont), cf. WNT s.v. "lobbes"(hond)  lŏĕbàs (Hamont), nikswaard: ənə nekswēͅed (Hamont), schoelie: schoelie: uit ofr. escouillon = ovendweil Hamonts-Achels dialectwoordenboek 102  ən schulij (Hamont), schoelje: cf. VD s.v. "schoelje 2."gemeen sujet, fielt, schurk (gew. ook schoelie)  schŏĕlĭĕ (Hamont), smeerlap: ənə smērlap (Hamont), vagebond: ə vagebond (Hamont), ənə vāgəbōnd (Hamont), voyou (fr.): ⁄n voyou / vajou? (Hamont) bandiet, minderwaardig persoon || Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || loebas, schurk || schurk, gemeen iemand III-1-4
slee slede: en slèt (Hamont), slee: en slee (Hamont), en slèj (Hamont), slêeë (Hamont), ən slej (Hamont), Met de slee varen.  slē (Hamont) Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Slede. [Willems (1885)] || Slee. III-3-2
sleephout sleepstok: slē̜i̯pstǫk (Hamont) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleeën met de slee varen: Sub slee.  mei də slē vōͅərə (Hamont) Met de slee varen. III-3-2
slenteren slenteren: slāēntərən (Hamont), slä:ntərən (Hamont) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen slepen: sleͅjpə (Hamont), slęi̯pǝ(n) (Hamont) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] I-2, III-1-2
sleper main d''oeuvre: mǝnø̄vǝr (Hamont  [(Eisden)]   [Zwartberg, Waterschei]) Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713] II-5
sleutel sleutel: slø&#x0304təl (Hamont) sleutel III-2-1
sleutelbloem koekoeksbloem: -  kukuksblum (Hamont), paasbloem: -  posbloemen (Hamont), sleutelbloem: -  slŏtəlblum (Hamont) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] III-4-3
sliepuit kirs, kirs: kirs, kirs (Hamont), sliepuit: B.v. Sleiboet, gi kriegt mich toch nè/nie!  slieboet (Hamont), Sliepuit, ge krijgt me toch niet.  slibūt (Hamont) Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)] || Sliepuit. III-3-2