18946 |
slecht mens, slechte kerel |
lelijkaard:
ənə läləkərd (L286p Hamont),
loebas:
loebas (L286p Hamont),
cf. WNT s.v. "lobbes"(hond)
lŏĕbàs (L286p Hamont),
nikswaard:
ənə nekswēͅed (L286p Hamont),
schoelie:
schoelie: uit ofr. escouillon = ovendweil Hamonts-Achels dialectwoordenboek 102
ən schulij (L286p Hamont),
schoelje:
cf. VD s.v. "schoelje 2."gemeen sujet, fielt, schurk (gew. ook schoelie)
schŏĕlĭĕ (L286p Hamont),
smeerlap:
ənə smērlap (L286p Hamont),
vagebond:
ə vagebond (L286p Hamont),
ənə vāgəbōnd (L286p Hamont),
voyou (fr.):
⁄n voyou / vajou? (L286p Hamont)
|
bandiet, minderwaardig persoon || Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || loebas, schurk || schurk, gemeen iemand
III-1-4
|
22344 |
slee |
slede:
en slèt (L286p Hamont),
slee:
en slee (L286p Hamont),
en slèj (L286p Hamont),
slêeë (L286p Hamont),
ən slej (L286p Hamont),
Met de slee varen.
slē (L286p Hamont)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Slede. [Willems (1885)] || Slee.
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
sleepstok:
slē̜i̯pstǫk (L286p Hamont)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
22345 |
sleeën |
met de slee varen:
Sub slee.
mei də slē vōͅərə (L286p Hamont)
|
Met de slee varen.
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slāēntərən (L286p Hamont),
slä:ntərən (L286p Hamont)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleͅjpə (L286p Hamont),
slęi̯pǝ(n) (L286p Hamont)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|
27223 |
sleper |
main d''oeuvre:
mǝnø̄vǝr (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
slø̄təl (L286p Hamont)
|
sleutel
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
koekoeksbloem:
-
kukuksblum (L286p Hamont),
paasbloem:
-
posbloemen (L286p Hamont),
sleutelbloem:
-
slŏtəlblum (L286p Hamont)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
kirs, kirs:
kirs, kirs (L286p Hamont),
sliepuit:
B.v. Sleiboet, gi kriegt mich toch nè/nie!
slieboet (L286p Hamont),
Sliepuit, ge krijgt me toch niet.
slibūt (L286p Hamont)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)] || Sliepuit.
III-3-2
|