24247 |
sperwer |
klamper:
klamper (L286p Hamont),
sperwer:
sperver (L286p Hamont)
|
sperwer [Willems (1885)]
III-4-1
|
20535 |
spetteren |
spetteren:
spetteren (L286p Hamont),
spratselen:
spratselen (L286p Hamont)
|
sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26360 |
spie |
spie/spij:
spe(i̯) (L286p Hamont)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
spīgəl (L286p Hamont)
|
spiegel
III-2-1
|
17569 |
spier |
spier:
spīər (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
pees, spier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22401 |
spiertje trekken |
spiertje trekken:
Sub trekken.
spirke trekə (L286p Hamont)
|
Spiertje trekken.
III-3-2
|
21373 |
spijbelen |
heggenschool houden:
heͅggəschōəl hāwən (L286p Hamont),
heͅgəschol hawə (L286p Hamont)
|
Spijbelen (de school ontlopen, achter de hagen schoolgaan). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
32062 |
spijker, nagel |
nagel:
nāgǝl (L286p Hamont)
|
In het algemeen het puntige, metalen staafje, waarmee iets vastgezet kan worden. [monogr.]
II-12
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nēgǝlǝn (L286p Hamont),
nęgǝlǝ (L286p Hamont)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
24379 |
spin |
spin:
spen (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
spin (L286p Hamont)
|
spin [RND], [Willems (1885)]
III-4-2
|