19637 |
steenkool |
blakers:
blaokers (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
kolen:
kolen (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
kowelen (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
kōələ (L286p Hamont)
|
kolen || steenkool [ZND 04 (1924)], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
28398 |
steenkoolbriketten |
briketten:
brekɛtǝ (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Met of zonder bijvoeging van bindmiddelen (pek) en met behulp van druk en temperatuur uit fijnkool vervaardigde, brandbare produkten in de vorm van langwerpige blokken of eieren. De opgave "onnoten" (Q 21), uitgesproken ǫnnø̄tǝ, was een spottende benaming voor eierkolen omdat de term leek op het rond Q 21 gebruikelijke woord voor viezerik ("onnut"). Deze woordspeling was volgens de zegsman ontstaan als combinatie uit het feit dat men op de Oranje-Nassaumijnen voornamelijk eierkolen fabriceerde en bovendien, dat wanneer men veel eierkolen stookte, de schoorsteen vervuild raakte. Het woordtype "kebo" (K 361) is waarschijnlijk een samentrekking van "Kempense boontjes". [N 95, 470; N 95A, 1; monogr.; N 95, 16 add.; N 95, 467; N 95, 456]
II-5
|
27518 |
steenkoolmijn |
put:
pøt (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De algemene benaming voor een steenkoolmijn. De Kempense mijnarbeiders gebruiken zelden het woord kolenmijn. Meestal zeggen ze koolput of put, omdat de toegangen tot de ondergrondse werken, nl. de schachten, echte putten zijn (Defoin pag. 14). [N 95, 1; monogr.; Vwo 228; Vwo 429; Vwo 434; Vwo 443; Vwo 511]
II-5
|
26493 |
steenkuip |
kuip:
kyp (L286p Hamont),
maalkuip:
mǭǝlkȳp (L286p Hamont)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
27649 |
steenpuist |
steenzweer:
stīǝnzwę̄r (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Laura, Julia])
|
Als gevolg van veel kruipen in lage pijlers konden steenpuisten ontstaan. [N 95, 958]
II-5
|
28158 |
steenschop |
steenschup:
stiǝnsxøp (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Domaniale])
|
Schop, bestaande uit een vrij lange, licht gebogen steel en een kleiner blad dan dat van de kolenschop. Dit type schop heeft een kleiner blad omdat er zwaar materiaal mee moet worden geschept. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma Kolenschop. [N 95, 751; N 95, 752]
II-5
|
28205 |
steenstof, steenmul |
steenstof:
stīǝnstǫf (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Fijne deeltjes van het gesteente die loskomen bij het boren of instortingen. Steenstof is gevaarlijker dan kolenstof. Bij inademing kan steenstof oorzaak zijn van stoflongziekte of silicose. [N 95, 770; monogr.; N 95, 780; Vwo 161; Vwo 164; Vwo 165; Vwo 623; Vwo 625; Vwo 748]
II-5
|
24251 |
steenuil |
steenuil:
athene noctua vidalii
stī.ənyl (L286p Hamont)
|
steenuil
III-4-1
|
26060 |
steenzolder van de windmolen |
steenzolder:
stejǝnzoldǝr (L286p Hamont)
|
De verdieping van de windmolen waar zich de molenstenen bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de watermolenɛ.' [N O, 27a; A 42A, 1; monogr.]
II-3
|
21421 |
stelen |
stelen:
stāēlen (L286p Hamont),
stä:lən (L286p Hamont)
|
stelen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|