22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
aftellen:
wə zølə jörst aafdälən (L286p Hamont)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
18311 |
uitneembaar frontje |
halsbandje:
halsbentsjə (L286p Hamont)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21452 |
uitnodigen |
uitnoden:
byrt ūtny(3)̄jən (L286p Hamont),
verzoeken:
byrt vərzy(3)̄kən (L286p Hamont),
gebyr verzy(3)̄ken (L286p Hamont),
verzuuken (L286p Hamont)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
lelijk doen:
op imst lällək dūn (L286p Hamont),
uitboksen:
imət ūtboksən (L286p Hamont),
uitmaken:
gemeen
iemet oetmake (L286p Hamont),
uitschelden:
imst ūtschällən (L286p Hamont),
oetschallen (L286p Hamont),
uitschijten:
outschieten (L286p Hamont),
plat
iemand oetschiete (L286p Hamont)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
sliepen:
slīpə (L286p Hamont),
uitlachen:
imət utlachen (L286p Hamont)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ū.tspanǝn (L286p Hamont)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
koppen:
kø̜p (L286p Hamont)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
26076 |
uitwendig kruiwerk |
kruiwerk:
kryjwɛ̄rǝk (L286p Hamont)
|
Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.]
II-3
|
21133 |
uitwijken |
afsteken:
ā.fstē.kǝn (L286p Hamont),
afzetten:
ā.f˲zętǝn (L286p Hamont)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
21387 |
unster |
ponder:
om kleine lasten te wegen
pøndər (L286p Hamont)
|
Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|