24265 |
vink |
botvink:
botvink (L286p Hamont),
gewone vink: fringilla coelebs
boͅtfēŋk (L286p Hamont),
vink:
vēnk (L286p Hamont),
vīnk (L286p Hamont)
|
botvink || vink [Willems (1885)], [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
19746 |
violier |
flier:
flier (L286p Hamont),
violier:
flir (L286p Hamont)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
viool:
in viōoël (L286p Hamont),
op de viool spelen.
vijōəl (L286p Hamont)
|
Viool. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
viooltje:
fiooltjen (L286p Hamont),
vijoͅlkə* (L286p Hamont),
viooltje (L286p Hamont)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
ves (L286p Hamont),
visch (L286p Hamont)
|
vis [Willems (1885)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
lijn:
Er hing een vis aan zijn lijn.
ølinŋ (L286p Hamont),
visgarde:
vesgä:rt (L286p Hamont),
vislijn:
Ss. sub vis.
vislijn (L286p Hamont)
|
[Vislijn]. || Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vesə (L286p Hamont),
visschen (L286p Hamont)
|
Visschen. [Willems (1885)] || Vissen.
III-3-2
|
24427 |
vissen, ww. |
vissen:
vesə (L286p Hamont)
|
vissen (ww)
III-4-2
|
22414 |
vissnoer |
lijn:
Er hing een vis aan zijn lijn.
lin (L286p Hamont)
|
Lijn (II).
III-3-2
|
30189 |
vitsen |
lokselen:
lyksǝlǝn (L286p Hamont)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|