32633 |
wentelploeg |
dubbele ploeg:
døbǝl [ploeg] (L286p Hamont),
wendelploeg:
we.ndǝl[ploeg] (L286p Hamont),
wentelploeg:
we.ntǝl[ploeg] (L286p Hamont),
wɛntǝl[ploeg] (L286p Hamont)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
20634 |
wentelteefje |
verloren brood:
Syst. Frings
vərlō(ə)rə bruət (L286p Hamont),
vərlōrə bruət (L286p Hamont)
|
Wentelteefjes (fleweene brood, fluweele brood, verdwene brood, verwèène brood?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19131 |
werk |
werk:
wéérək (L286p Hamont)
|
werk
III-1-4
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
w(tm)rək (L286p Hamont)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18115 |
werkblaar |
zwel:
zweel (L286p Hamont),
zwēl (L286p Hamont),
zwēͅlən (L286p Hamont)
|
een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
18280 |
werkdaagse hoed |
`s werkendaagse hoed:
minə swēͅrkəndaxsən hut (L286p Hamont)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkendag:
minə swēͅrkəndaxsən hut (L286p Hamont),
sweͅrəkədaXsə klīər (L286p Hamont),
sweͅrəkəndaxsə_klīər (L286p Hamont)
|
(s)werkendags kleren || door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)] || mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
21604 |
werkdag, weekdag |
`s werkendaags:
sweͅrkədaxs (L286p Hamont),
in de week:
in de week
eͅnə wēͅk (L286p Hamont),
werkendag:
weͅrkəndāg (L286p Hamont)
|
werkdag [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
wérəkə (L286p Hamont),
wɛrəkə (L286p Hamont)
|
werken [RND]
III-1-4, III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
huiswerk doen:
hū.swɛ.rǝk dun (L286p Hamont),
labeuren:
labø̜̄rǝ (L286p Hamont),
wroeten:
vrȳtǝ (L286p Hamont)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|