26021 |
windpeluw |
windpulf:
wentpølǝf (L286p Hamont)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
30488 |
windroeden |
hondsegaarden:
hǫnsǝgē̜rǝ (L286p Hamont)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
33832 |
windzuiger |
windhapper:
we.nthapǝr (L286p Hamont),
windzuiger:
we.nt˲zȳgǝr (L286p Hamont),
went˲zø̜̄i̯gǝr (L286p Hamont)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
Ss. sub winkel.
wēŋkəl+hōͅk (L286p Hamont)
|
winkelhaak
III-1-3
|
21566 |
winkelkorf |
net:
net (L286p Hamont),
nèt (L286p Hamont),
ə nät (L286p Hamont),
⁄t nèt (L286p Hamont),
e uitgesproken als Fr. ai van mais
net (L286p Hamont)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)eenen (L286p Hamont),
wenə (L286p Hamont),
wenən (L286p Hamont),
win(ne)n (L286p Hamont)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || winnen [GTRP (1980-1995)] || Winnen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
wēntərklīər (L286p Hamont),
Ss. sub winter.
wēntər+klīər (L286p Hamont)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wēntərkø̄neŋskə (L286p Hamont),
winterkeuninkske (L286p Hamont)
|
winterkoning || winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wentǝr[voor] (L286p Hamont),
wēntǝr[voor] (L286p Hamont)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pūǝtǝ (L286p Hamont),
wortelen:
wǫ.rtǝlǝ (L286p Hamont)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|