18028 |
zijn neus snuiten |
snuiten:
snutə (L286p Hamont),
snøtten (L286p Hamont)
|
snuiten [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
snijgat:
sneigōət (L286p Hamont)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
27824 |
zijwand |
koolkant:
kǭǝlkãnt (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Maurits]),
planken (mv.):
plē̜ŋk (L286p Hamont),
plɛ.ŋk (L286p Hamont),
schot:
(mv)
sxøtǝn (L286p Hamont),
stape:
stape (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Eisden]),
zijplanken:
zęi̯ plɛ.ŋk (L286p Hamont),
zijschot:
(mv)
zęi̯sxøtǝ (L286p Hamont)
|
De zijwand van een ruimte in de ondergrondse werken. De woordtypen "ondenlangsstoot", "onderlangsstoot", "ovenlangsstoot" en "overlangsstoot" (Q 121) zijn van toepassing op de zijwand van een galerij. Omdat de steenkoollaag gewoonlijk een zekere hoek maakt met het horizontale vlak, is de afstand van de laag tot het dak van de galerij aan de ene zijwand groter dan aan de andere. De wand waarin die afstand het grootst is, noemt men de "ondenlangsstoot" of "onderlangsstoot", de andere de "ovenlangsstoot" of "overlangsstoot" (Lochtman pag. 72). [N 95, 197; monogr.; Vwo 496] || Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13, II-5
|
22771 |
zingen |
zingen:
zenge (L286p Hamont),
zeŋə (L286p Hamont),
zĭnge (L286p Hamont),
zĭngen (L286p Hamont)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)] || Zingen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
27168 |
zink |
zink:
zeŋk (L286p Hamont)
|
Blauwachtig-wit metaal dat in plaatvorm onder meer als dakbedekking wordt gebruikt. Vgl. het lemma "roevendak" in Wld ii.9, pag. 177. Wanneer het wordt verwarmd tot een temperatuur van 120 tot 1500 kan het worden gebogen, bijvoorbeeld tot pijpen, buizen en dakgoten. [N 64, 103 a-b; monogr.]
II-11
|
19680 |
zitbank |
bank:
bāŋk (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
bank || op het eind van de bank [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
34083 |
zitbeenderen |
heupen:
hø̜̄pǝn (L286p Hamont)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
19799 |
zitting |
zit:
zet (L286p Hamont)
|
zitting van een stoel
III-2-1
|
18198 |
zitvlak van een broek |
boksenzolder:
boͅksəzoͅldər (L286p Hamont),
zolder:
zoͅldər (L286p Hamont)
|
broekzolder || zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21572 |
zo arm als ... |
zo arm als job:
as jóp (L286p Hamont),
hej is zoe erm as job (L286p Hamont),
hēj zəu (tm)rəm ḁs joͅp (L286p Hamont)
|
Hij is zo arm als... (uitdrukkingen). [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|