21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
ech wel ər minən ījət oͅp dūn (L286p Hamont)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
di won zal ätərən (L286p Hamont),
zweren:
zwāēren (L286p Hamont)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || zweren, etteren [ZND m]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ̄.rǝm (L286p Hamont)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
zwerm:
zwērm (L286p Hamont)
|
zwerm [Willems (1885)]
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrǝmǝ (L286p Hamont)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
gəzweͅt (L286p Hamont)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
soepieten:
Syst. Frings
sypitən (L286p Hamont),
səpitən (L286p Hamont)
|
Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26097 |
zwichtstelling |
balustrade:
baløstrāt (L286p Hamont),
galderij:
kɛldǝręj (L286p Hamont)
|
De omloop of galerij om de Hollandse molen vanwaar men de zeilen kan zwichten en eventueel ook de vang kan bedienen. Zie ook afb. 24. [N O, 57a; Sche 23]
II-3
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
echzaltmɛrzwigə (L286p Hamont)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
26002 |
zwijmelen |
schravelen:
sxrāvǝlǝ (L286p Hamont)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|