21172 |
dam |
dam:
dam (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Hoe noemt men in uw dialect een dijkje dat men in een beek maakt om het water op de houden? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
18706 |
damesblouse |
bloes:
blus (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
blouse || damesblouse, te dragen bij een rok [bloes, stelsel, jak, beskien, kazevek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18263 |
damesmantel |
mantel:
māntel (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
māntəl (L286p Hamont)
|
damesmantel; inventarisatie huidige uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || damesmantel; inventarisatie vero uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || mantel
III-1-3
|
18370 |
damesschoen met hoge of halfhoge hak |
schoen met hak:
sXun me hakə (L286p Hamont)
|
damesschoenen met hoge of halfhoge hak [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19633 |
dampen |
paffen:
paffen (L286p Hamont)
|
paffen; Hoe noemt U: Op een hoorbare manier roken; geweldig veel roken (paffen, plotsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17702 |
darm |
darm:
dāērm (L286p Hamont),
dä:rəm (L286p Hamont)
|
darm, darmen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (L286p Hamont)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
sierspeld:
sirspeͅl (L286p Hamont)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
moek:
moͅk (L286p Hamont)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32891 |
daverwaat |
daverwaat:
dāvǝrwǭǝt (L286p Hamont)
|
Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.]
I-3
|