17834 |
geeuwen |
gapen:
gaape (Q002p Hasselt),
gape (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt),
gapen (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
gapə (Q002p Hasselt),
ga͂pə (Q002p Hasselt)
|
gapen [N 10 (1961)] || geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (Q002p Hasselt),
gracht:
grax (Q002p Hasselt),
sloot:
slø̜i̯t (Q002p Hasselt),
talud:
tǝlȳ (Q002p Hasselt),
zouw:
zǫu̯w (Q002p Hasselt)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gekapt:
gekap (Q002p Hasselt),
Syst. Frings
gəkap (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
gekapt vlees:
gekap vlies (Q002p Hasselt),
gekap vliesch (Q002p Hasselt),
gemalen:
gemá.le (Q002p Hasselt),
Syst. Frings
gəmālə (Q002p Hasselt),
kalfsgemalen:
kallefsgemá.le (Q002p Hasselt),
rundsgemalen:
rènsgemá.le (Q002p Hasselt),
varkensgemalen:
ve.rrekesgemá.le (Q002p Hasselt)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] || gehakt || gehakt vlees [ZND 35 (1941)] || kalfsgehakt || rundergehakt || varkensgehakt
III-2-3
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rōf (Q002p Hasselt),
schaapsvacht:
sxopsvāx (Q002p Hasselt),
vacht:
vāx (Q002p Hasselt)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehi-jmelte (Q002p Hasselt),
gehiemelte (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
gehijmelte (Q002p Hasselt),
gemelte (Q002p Hasselt)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
oͅp sən (h)øͅkə zetə (Q002p Hasselt)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
glandig:
gelendzjig (Q002p Hasselt),
gelèndzjig (Q002p Hasselt),
cf. Hasselt Wb.: "kan klankwettig ook teruggebracht worden op gew. glandig "vurig", fr. glandich, ofri. gland "gloeiend"mhd. glander "schitteren
gelèèndzjig (Q002p Hasselt),
heet:
hīē.t (Q002p Hasselt)
|
geil || gloeiend; bronstig (van mannen)
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gē.t (Q002p Hasselt),
gēt (Q002p Hasselt),
gɛt (Q002p Hasselt),
jēt (Q002p Hasselt),
geitje:
gētjǝ (Q002p Hasselt)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenpap:
Syst. Frings
gētəpap (Q002p Hasselt)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gētǝ[stal] (Q002p Hasselt)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|