21203 |
postbode |
facteur (fr.):
faktø:r (Q002p Hasselt)
|
postbode [RND]
III-3-1
|
33573 |
postelein |
porselein:
perselin (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
porcelaine (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
porselaan (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
porselein (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
porslaa.n (Q002p Hasselt),
porslaan (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
porslān (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
porsəlēͅn (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
pərslēͅ.n (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
postelein:
postelaan (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt)
|
[Goossens 1b (1960)]postelein [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)]
I-7
|
21207 |
postzegel |
timbre (fr.):
ti.mber (Q002p Hasselt)
|
postzegel
III-3-1
|
20028 |
potaarde |
potaarde:
pǫtjø̜̜̄̄t (Q002p Hasselt),
pǫtjāt (Q002p Hasselt)
|
Aarde of klei die geschikt is om er aardewerk van te bakken. [N 49, 1a; N 27, 48; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
33171 |
poten |
planten:
plá.ntǝ (Q002p Hasselt),
poten:
put (Q002p Hasselt),
putǝ (Q002p Hasselt),
puǝtǝ (Q002p Hasselt),
zetten:
zętǝ (Q002p Hasselt)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
19494 |
potkachel |
duiveltje:
dej.velke (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt)
|
klein potkacheltje || potkacheltje, duiveltje
III-2-1
|
21521 |
potlood |
potlood:
potloed (Q002p Hasselt),
vrouwelijk
poͅtlūət (Q002p Hasselt)
|
Potlood: schrijftuig (Fr. crayon). [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
33350 |
potstal |
potstal:
pǫt[stal] (Q002p Hasselt)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbakǝr (Q002p Hasselt),
pǫtǝbɛkǝr (Q002p Hasselt)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
prang:
praŋ (Q002p Hasselt),
prang op de snuit:
praŋ ǫp˱ ǝ snø̜̄t (Q002p Hasselt)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|