33550 |
sla, algemeen |
krop:
krop (Q002p Hasselt),
salade:
slāt (Q002p Hasselt),
slḁḁd (Q002p Hasselt),
sloat (Q002p Hasselt),
slōͅ.t (Q002p Hasselt),
slōͅət (Q002p Hasselt)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND m]krop sla [ZND m] || sla
I-7
|
17870 |
slaan |
houwen:
blôô ɛn grēn gəhaoət (Q002p Hasselt),
h"ən (Q002p Hasselt),
kadel geheuet (Q002p Hasselt),
zwart ɛm blō gəhaoət (Q002p Hasselt),
slaan:
blôô ɛn grēn gəslāgə (Q002p Hasselt),
pèrs en bleu geslage (Q002p Hasselt),
zoe bleu as ene lap geslaage (Q002p Hasselt),
zwart ɛm blō gəslāgə (Q002p Hasselt)
|
bont en blauw geslagen [RND] || slaan [ZND B2 (1940sq)] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
17744 |
slaap |
slaap:
slo.p (Q002p Hasselt),
slōͅp (Q002p Hasselt)
|
slaap [N 10b (1961)]
III-1-1
|
19762 |
slaapkamer |
polder:
polder (Q002p Hasselt)
|
hoger gelegen woon- of slaapvertrek
III-2-1
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmet:
sloͅpmeͅt (Q002p Hasselt),
sub slaap, ss. Fr. gamète (espèce de béguin). Zie ook afb. p.405.
sloapmet (Q002p Hasselt),
slaapmuts:
slōͅpmøts (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt)
|
#NAME? || slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
bavet:
bavet (Q002p Hasselt),
baveͅt (Q002p Hasselt),
bavetje:
baveͅtšə (Q002p Hasselt),
sletje:
cf. Hasselt Wb. s.v. "slat"(doek, vod) = halsdoekje en zakdoek; cf. WNT s.v. "slat (I)"= gew. vorm naast slet, 1. lap, stuk goed"; cf. WNT s.v. slet"1. ; cf. VD s.v. "slet"1. "(veroud.) afgescheurde lap, flard
sleͅtšə (Q002p Hasselt),
zeverlapje:
zīēverlepke (Q002p Hasselt),
zīvəRlepkə (Q002p Hasselt)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabbetje || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25419 |
slachtbijl |
tek:
tɛk (Q002p Hasselt)
|
Een bijl die gebruikt wordt voor het verwijderen van de runderhorens, runderkop, runderhoeven en runderpoten. Voor de mes-opgaven wat betreft het voorwerp waarmee men voornoemde handelingen verricht, zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 9. [N 28, 43; N 28, 45; N 28, 47; N 28, 49; monogr.]
II-1
|
25407 |
slachtbrug |
slee:
slē (Q002p Hasselt)
|
De houten brug waarin het rund verder ver-werkt wordt. Vaak is dit een constructie van twee lange balken die - met inachtneming van enige onderlinge tussenruimte - door twee dwarsbalken zijn verbonden. In de zo tot stand gekomen rechthoekige ruimte past de rug van het dier: opzij vallen is door de steunende werking van de balken niet mogelijk. Ook andere middelen worden wel gebruikt om dit te bereiken: Zie afb. 7. [N 28, 39; monogr.]
II-1
|
25342 |
slachten |
slachten:
slá.xtǝ (Q002p Hasselt)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
25426 |
slachthout |
eiken stek:
ēkǝ stɛk (Q002p Hasselt)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|