18989 |
slimmerik |
slimmerik:
slimmeriek (Q002p Hasselt)
|
slimmerd
III-1-4
|
28662 |
slingeren |
draaien:
draaien (Q002p Hasselt)
|
Het oogsten van honing door middel van een honingslinger. De ramen worden zo geplaatst dat de toplatten achteraan komen. De reden is dat de stand van de cellen van binnen naar buiten wijst, iets schuin omhoog. [N 63, 126; N 63, 123a; JG 1b; Ge 37, 174; monogr.]
II-6
|
28661 |
slingerhoning |
slingerhoning:
sleŋǝrhø̄ǝneŋ (Q002p Hasselt)
|
Honing die geoogst wordt door de raten in een toestel rond te laten slingeren, waardoor de honing uit de raten verwijderd wordt. [N 63, 116c; N 63, 115c; JG 1a; monogr.]
II-6
|
31774 |
slingerzaagmachine |
slingerzeeg:
sliŋǝrziǝx (Q002p Hasselt)
|
Cirkelzaag waarvan het blad niet haaks op de as bevestigd is. De slingerzaagmachine wordt gebruikt om groeven uit te zagen. Zie ook afb. 22. [N 53, 18; monogr.]
II-12
|
18228 |
slip |
lemp:
le.mpe (Q002p Hasselt),
slip:
slep (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] || panden (mv.): panden van een slipjas
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
giletje (<fr.):
žilekə (Q002p Hasselt)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
jacquet (<fr.):
žakeͅt (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
jacquetje (<fr.):
žakeͅtšə (Q002p Hasselt),
pinjas:
Vermoedelijk naar de in een punt uitlopende panden.
pínjas (Q002p Hasselt),
pit:
Pit.
piet (Q002p Hasselt),
pitteleer (<fr.):
petəliər (Q002p Hasselt),
Fr. pet-en-lair.
pej.teliër (Q002p Hasselt),
zwaluw:
Scherts.
zwe.llever (Q002p Hasselt)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas van het zwarte pak, vaak kort [N 23 (1964)] || pak, zwart ~, bestaande uit korte jas, vest en gestreepte broek [N 23 (1964)] || slipjas || zwaluw - overdr. slipjas
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
get:
getten (Q002p Hasselt),
getə (Q002p Hasselt),
Fr. guêtre. Spottend ook: meue.slep (modderlappen), snölep (sneeuwlappen), stoeflep stoeflappen, vasseschèè.terkes (hielenschijtertjes) [niet algemeen]. Zie ook afb. p.154.
dim.mv. gèt (Q002p Hasselt),
getje:
getšəs (Q002p Hasselt),
stramp:
Scheenbeschermers van b.v. motorrijders, leren beenbeschutsels, gedragen bij slecht weer. Wsch. ablautend met Kil. strompe (tibiale); Du. Strumpf (kous). Zie ook afb. p.154.
stra.mpe (mv.) (Q002p Hasselt)
|
get: slobkousen op herenschoenen || Slobkous, een paar slobkousen. Bedoeld wordt een bekleedsel dat de voetwreef en het onderste van de scheen bedekt; aan de zijkant toegehaakt en soms met een riempje onder de schoen bevestigd (fr. guêtre) [ZND 48 (1954)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sloeffe (Q002p Hasselt),
B.v. sloef toch soe ni ber veit.
slūfə (Q002p Hasselt)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || sloffen
III-1-2
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sloekderem (Q002p Hasselt),
slukdęrm (Q002p Hasselt),
strot:
strøət (Q002p Hasselt)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1, III-1-1
|