28881 |
stopnaald |
stopnaald:
stopnaald (Q002p Hasselt)
|
Grote naald om kousen en andere zaken mee te stoppen. Stopnaalden zijn langer dan naainaalden en hebben grotere ogen. Er zijn er in verschillende diktes. [N 62, 49c; Gi 1.IV, 53; monogr.]
II-7
|
33062 |
stoppeleinde van de schoof |
kont:
kǫ.nt (Q002p Hasselt)
|
De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33104 |
stoppelland |
stoppelland:
stǫpǝlānt (Q002p Hasselt),
stoppelveld:
stǫpǝl˲vęlt (Q002p Hasselt)
|
Het akkerland waarop stoppels staan; zie het vorige lemma ''stoppels'' (5.2.8). Voor de fonetische documentatie van het woord stoppelen, zie ook het lemma ''stoppels'' (5.2.8). [N 15, 51; add. uit N 6, 7; monogr.]
I-4
|
32698 |
stoppelland ploegen |
stoppelen afakkeren:
stǫpǝlǝn [afakkeren] (Q002p Hasselt),
stoppelland omdoen:
stǫpǝllant [omdoen] (Q002p Hasselt),
stroppen:
[stroppen] (Q002p Hasselt)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (Q002p Hasselt),
stoppels:
stǫpǝls (Q002p Hasselt)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
34564 |
stortkar |
aardkar:
jãrtkē̜r (Q002p Hasselt),
bortelkar:
bǫdǝlkār (Q002p Hasselt),
buitenslaander:
bø̜̄tǝslǭndǝr (Q002p Hasselt),
clitchèt (wa.):
klitšǝ (Q002p Hasselt),
opslager:
bē̜nǝslǭndǝr (Q002p Hasselt),
slagkar:
slā.xkɛ̄r (Q002p Hasselt)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
18846 |
stoutmoedig |
fel:
De fellen o‰et(h)ange: de held uithangen
fe.l (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
kloek:
vir doa van aa.f te sprènge ès èm ni kloek genoeg
kloek (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt)
|
kloek, onvervaard, stoutmoedig || stoutmoedig
III-1-4
|
20534 |
stoven |
stoven:
steuve (Q002p Hasselt)
|
stoven
III-2-3
|
33805 |
straal |
straal:
strǭl (Q002p Hasselt)
|
Veerkrachtig eeltweefsel, enigszins in de vorm van een pijlpunt (mnl. straal: pijl), dat de driehoekige ruimte van de achterrand van de steunsels van een paardehoef opvult. Tilt men de hoef op, moet er een goed ontwikkelde straal te zien zijn. Beginnend bij de bal van de voet en in één punt uitlopend naar de teen werkt de straal als een antislipmechanisme. Zie afbeelding 5. [JG 1a, 1b; N 8, 33 en 34]
I-9
|
19538 |
straatbezem |
bezem:
m mv. ~\\
beͅsəm (Q002p Hasselt),
keerborstel:
kië.rbossel (Q002p Hasselt),
kīrboͅsəl (Q002p Hasselt),
m.
kii̯ərboͅsəl (Q002p Hasselt),
kīrboͅsəl (Q002p Hasselt),
stijve borstel:
stɛ̄və boͅsəl (Q002p Hasselt),
straatborstel:
strōͅtboͅsəl (Q002p Hasselt),
m.
strōͅt˂boͅsəl (Q002p Hasselt)
|
bezem, hard, gebruikt voor ruwer werk, zowel binnen- als buitenshuis (harde bezem) [N 20 (zj)] || borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || keerborstel, borstel om uit te vegen
III-2-1
|