29011 |
strepen |
uitstrepen:
uitstrepen (Q002p Hasselt)
|
In naaiwerk ingeregen plooien met een naald of speld inkrassen. [Gi 1.IV, 36]
II-7
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
ristǝr (Q002p Hasselt),
rīstǝr (Q002p Hasselt)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19666 |
strijken |
strijk:
stree.k (Q002p Hasselt)
|
het strijken van linnengoed
III-2-1
|
26680 |
strijker |
strijker:
strē.kǝr (Q002p Hasselt)
|
Paard dat de poten te dicht bij elkaar zet en tijdens het gaan met de enkels tegen elkaar wrijft, waardoor vooral verwondingen aan de kogel (zie het lemma ''kogel'' 3.5.6) kunnen ontstaan. Vgl. het lemma ''haarenkelen'' (5.26). [N 8, 84d]
I-9
|
19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
strèè.kèè.zer (Q002p Hasselt)
|
strijkijzer
III-2-1
|
22085 |
stro |
strooi:
stroi̯ (Q002p Hasselt),
strui̯ (Q002p Hasselt),
strūi̯ (Q002p Hasselt),
struu:
strøi̯ (Q002p Hasselt)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
bęnǝ (Q002p Hasselt)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
ijl:
ēͅl (Q002p Hasselt),
zuur:
zūŭər (Q002p Hasselt),
zūər (Q002p Hasselt)
|
Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
aanstoten:
ānstūǝtǝ (Q002p Hasselt),
schampen:
sxampǝ (Q002p Hasselt
[(met de hoeven uitglijden)]
)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boomtronk:
būmtruŋk (Q002p Hasselt),
stronk:
strē̜ŋk (Q002p Hasselt)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|