e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
eelt, eeltknobbel eelt: ielt (Hasselt), ielt èn zen (h)âân (Hasselt), weer: wiere an z`n haan (Hasselt), wieren ing z`n haan (Hasselt), wieër (Hasselt), wieəren ènn z`n haaən (Hasselt) een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)] || Hij heeft eelt in zijn handen (verharding van de huid door het werken met de spade) [ZND 35 (1941)] III-1-2
eeltwrat, zweelwrat knobbel: knubǝl (Hasselt), voorsporen: vē.rspø̄rǝ (Hasselt), wrat: vrat (Hasselt) Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16] I-9
een baard maken baard maken: bārt mākǝ (Hasselt) Het vormen van een tros bijen rond het vlieggat tegen de ingang en soms aan de randen van de vliegplank. Het is een voorteken tot zwermen. Een splitsing van het volk is op komst. Daarom gaan de werksters alvast bij duizenden rond het vlieggat hangen, poot-in-kaak. Ook tal van haalbijen sluiten zich bij de tros of baard aan, wachtend op het moment van uitzwermen. [N 63, 30a] II-6
een blauwtje lopen een paar blauwe schenen opgelopen: ’n paar blauwe schenen opgelopen (Hasselt) een andere benaming voor: hij heeft een blauwtje gelopen. Als een jongen door een meisje wordt afgewezen zegt men wel: --. Kent u voor dit feit in uw dialect een andere uitdrukking? (bv. hij heeft een blonde gelopen, een blauwe scheen krijgen, enz) [DC 52 (1977)] III-2-2
een borrel drinken een drupje drinken: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m  ən drəpkə dreͅnkə (Hasselt) druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)] III-2-3
een boterham smeren bereiden: breeen (Hasselt), een boterham bereiden: ənə bő̅təram brè̝n (Hasselt) breiden, smeren || smeren [RND] III-2-3
een cadeau geven schenken: schaenken (Hasselt) Schenken. [Willems (1885)] III-3-2
een dag overslaan bij het leggen overslaan: slit ęvǝr (Hasselt) [N 19, 36] I-12
een ei ei: ē (Hasselt), ē. (Hasselt), ēǝ (Hasselt), eitje: ēkǝ (Hasselt) [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12
een ei afpellen palen: pǭlǝ (Hasselt), schellen: sxē̜lǝ (Hasselt) Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b] I-12