e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geduld geduld: hett toch wa gedèlt (Hasselt), ewa: e dof  hèt ewa gedèld (Hasselt), patience (fr.): het toch ie bietje patience (Hasselt), hit toch wa patiense (Hasselt), hit toch wa patiente (Hasselt), (h)èt toch (nog) ewa pasje.nse: heb toch (nog) wat geduld  pasje.nse (Hasselt), ewa : e dof  (h)èt ewa pesiënse (Hasselt) geduld || Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedwee braaf: NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??  a brav kènd (Hasselt), e braaf kènd (Hasselt), e braaf metske (Hasselt), ē braaf metske (Hasselt), ook materiaal 23, 69; znd 35, 49  braaf (Hasselt), brav (Hasselt), stil: ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49  stel (Hasselt) Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)] III-1-4
geelgors korenvos: keu.revos (Hasselt), keurenvos (Hasselt), kø̄rəvoͅs (Hasselt) geelgors || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
geelzucht geel verf: de giel verf (Hasselt), de giël verf (Hasselt), giel verf (Hasselt), giel- verf (Hasselt), geel, het -: t gieəl (Hasselt), geelzucht: giejelzèch (Hasselt) de geelzucht [ZND 01 (1922)] || de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)] III-1-2
geen ... waard geen cent waard: seͅnt (Hasselt), geen cent waarde (zn.): gin cent wiaarden (Hasselt), geen sik waard: geie sik wjaard (Hasselt), gèn chik wjard (Hasselt) Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)] III-3-1
geen rust hebben geen rust hebben: he het gin rest (Hasselt), hi hit gin rès (Hasselt), hiee het gin res (Hasselt), hij heeft geen rez (Hasselt) hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)] III-1-4
geer geer: gīr (Hasselt), gīǝr (Hasselt) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7
geerakker korthoek: kǫthuk (Hasselt), kortvoren: kǫ.t˲vø̄ǝrǝ (Hasselt), kǫrt˲vø̄rǝ (Hasselt) Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.] I-1
geerhamer geerhamel: gērhāmǝl (Hasselt), penhamel: pɛnhāmǝl (Hasselt), rekhamel: rękhāmǝl (Hasselt) De hamer waarmee de metalen banden aan één kant uitgesmeed worden. Zie ook het lemma ɛde banden uitsmedenɛ.' [N E, 43b] II-12
geestig geestig: gīēstig (Hasselt) geestig III-1-4