19046 |
geduld |
geduld:
hett toch wa gedèlt (Q002p Hasselt),
ewa: e dof
hèt ewa gedèld (Q002p Hasselt),
patience (fr.):
het toch ie bietje patience (Q002p Hasselt),
hit toch wa patiense (Q002p Hasselt),
hit toch wa patiente (Q002p Hasselt),
(h)èt toch (nog) ewa pasje.nse: heb toch (nog) wat geduld
pasje.nse (Q002p Hasselt),
ewa : e dof
(h)èt ewa pesiënse (Q002p Hasselt)
|
geduld || Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
braaf:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
a brav kènd (Q002p Hasselt),
e braaf kènd (Q002p Hasselt),
e braaf metske (Q002p Hasselt),
ē braaf metske (Q002p Hasselt),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
braaf (Q002p Hasselt),
brav (Q002p Hasselt),
stil:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
stel (Q002p Hasselt)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
korenvos:
keu.revos (Q002p Hasselt),
keurenvos (Q002p Hasselt),
kø̄rəvoͅs (Q002p Hasselt)
|
geelgors || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
de giel verf (Q002p Hasselt),
de giël verf (Q002p Hasselt),
giel verf (Q002p Hasselt),
giel- verf (Q002p Hasselt),
geel, het -:
t gieəl (Q002p Hasselt),
geelzucht:
giejelzèch (Q002p Hasselt)
|
de geelzucht [ZND 01 (1922)] || de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
21586 |
geen ... waard |
geen cent waard:
seͅnt (Q002p Hasselt),
geen cent waarde (zn.):
gin cent wiaarden (Q002p Hasselt),
geen sik waard:
geie sik wjaard (Q002p Hasselt),
gèn chik wjard (Q002p Hasselt)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
he het gin rest (Q002p Hasselt),
hi hit gin rès (Q002p Hasselt),
hiee het gin res (Q002p Hasselt),
hij heeft geen rez (Q002p Hasselt)
|
hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (Q002p Hasselt),
gīǝr (Q002p Hasselt)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
korthoek:
kǫthuk (Q002p Hasselt),
kortvoren:
kǫ.t˲vø̄ǝrǝ (Q002p Hasselt),
kǫrt˲vø̄rǝ (Q002p Hasselt)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
32318 |
geerhamer |
geerhamel:
gērhāmǝl (Q002p Hasselt),
penhamel:
pɛnhāmǝl (Q002p Hasselt),
rekhamel:
rękhāmǝl (Q002p Hasselt)
|
De hamer waarmee de metalen banden aan één kant uitgesmeed worden. Zie ook het lemma ɛde banden uitsmedenɛ.' [N E, 43b]
II-12
|
18832 |
geestig |
geestig:
gīēstig (Q002p Hasselt)
|
geestig
III-1-4
|