20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
(h)a.llefbrejer (Q002p Hasselt)
|
halfbroer
III-2-2
|
33477 |
half-cirkelvormig raam |
halfmaan:
halǝfmǭn (Q002p Hasselt)
|
Een raam in de vorm van een halve cirkel met de rechte zijde aan de onderkant, meestal aan stallen. Het benoemingsmotief van de benamingen is meestal de vorm van de raampjes, soms zijn ze naar andere raampjes genoemd die dezelfde vorm hebben (van de oven of van - onbeglaasde - ventilatie-openingen in de muur of in het dak (zie o.a. het lemma "rond gat boven in de schuurgevel", 4.2.11). [N 4, 51; N 4A, 38a]
I-6
|
34027 |
halfbloed |
halfbloed:
alvblou̯ǝt (Q002p Hasselt),
alǝfblūǝt (Q002p Hasselt)
|
Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b]
I-11
|
32694 |
halfdiep ploegen |
droten:
drūǝtǝ (Q002p Hasselt)
|
Men kan een akker, zodra het (eerste) gewas eraf is, zonder voorbewerking met een halfdiepe voor omploegen voor het volgende gewas of om hem daarna te eggen, te bemesten en diep om te ploegen. Voor (delen van) varianten in de (.. .)-vorm zie men de lemmata pleogen en halve voor. [N 11A, 110c + d; JG 1b add.; monogr.]
I-1
|
18713 |
halfhemd |
devant (fr.):
dəva͂ (Q002p Hasselt),
Fr. le devant la chemise.
deva͂ (Q002p Hasselt),
devantje (<fr.):
dəva͂kə (Q002p Hasselt)
|
front (halfhemd) || halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18353 |
halfhoge knoopschoen? |
botje:
boͅtšəs (Q002p Hasselt),
boͅtəkəs (Q002p Hasselt)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18651 |
halfhoge pet met opstaand bovenstuk |
lage zijden klak:
ən leg zē klak (Q002p Hasselt)
|
pet met opstaand cylindervormig bovenstuk: het halfhoge model {afb} [lage zeje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (Q002p Hasselt),
spier:
spīǝ.r (Q002p Hasselt)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
als (Q002p Hasselt),
hals (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt)
|
hals [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
32315 |
halsband |
nakband:
nak˱bant (Q002p Hasselt),
nekband:
nɛk˱bant (Q002p Hasselt)
|
De band die aan beide kanten van een vat tussen kopband en buikband wordt aangebracht. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22b; N E, 42]
II-12
|