e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ketsgereedschap ketsgetuig: kɛtsgətøx (Hasselt) slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)] III-2-1
kettingeg, weide-eg ketting[eg]: kęteŋ[eg] (Hasselt) De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ¬¥akkersleep, weidesleep¬¥ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.] I-2
keuken keuken: Verklw. kee.kske  kee.ke (Hasselt) keuken (plaats) III-2-1
keukenkast keukenkast: kee.kekas (Hasselt) keukenkast III-2-1
keukenrek bred: briət (Hasselt), bredje: brīətjə (Hasselt), etagère: étagère (Hasselt), keukenplank: kēkəplaŋk (Hasselt), plank: plaŋk (Hasselt), reebank: riəba͂ŋk (Hasselt), rek: reͅk (Hasselt), rɛk (Hasselt), schap: sxāp (Hasselt) de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)] || een rek (plank waarop potten en pannen staan) [ZND B1 (1940sq)] III-2-1
keus keus: ¯n kees douë.n: een keus maken  kees (Hasselt) keus III-1-4
kibbelen enselen: twee laatste es van hensele dof  zi zèn wier an⁄t hensele (Hasselt), stechelen: ze zèn wir an⁄t stigele (Hasselt) Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)] III-3-1
kiekendief kiekendief: kēͅjkədeͅjf (Hasselt) kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)] III-4-1
kiel kiel: keil (Hasselt), keiël (Hasselt, ... ), keəl (Hasselt, ... ), kiəl (Hasselt), kéj.el (Hasselt) kiel [ZND 01 (1922)], [ZND m] || kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || kiel: kiel van blauw blinkend lijngewaad, gesteven en in fijne plooitjes gestreken III-1-3
kiem scheut: schuit (Hasselt) kiemwortel, scheut III-4-3