19545 |
ketsgereedschap |
ketsgetuig:
kɛtsgətøx (Q002p Hasselt)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (Q002p Hasselt)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19665 |
keuken |
keuken:
Verklw. kee.kske
kee.ke (Q002p Hasselt)
|
keuken (plaats)
III-2-1
|
19480 |
keukenkast |
keukenkast:
kee.kekas (Q002p Hasselt)
|
keukenkast
III-2-1
|
19496 |
keukenrek |
bred:
briət (Q002p Hasselt),
bredje:
brīətjə (Q002p Hasselt),
etagère:
étagère (Q002p Hasselt),
keukenplank:
kēkəplaŋk (Q002p Hasselt),
plank:
plaŋk (Q002p Hasselt),
reebank:
riəba͂ŋk (Q002p Hasselt),
rek:
reͅk (Q002p Hasselt),
rɛk (Q002p Hasselt),
schap:
sxāp (Q002p Hasselt)
|
de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)] || een rek (plank waarop potten en pannen staan) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
18894 |
keus |
keus:
¯n kees douë.n: een keus maken
kees (Q002p Hasselt)
|
keus
III-1-4
|
21461 |
kibbelen |
enselen:
twee laatste es van hensele dof
zi zèn wier an⁄t hensele (Q002p Hasselt),
stechelen:
ze zèn wir an⁄t stigele (Q002p Hasselt)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
24183 |
kiekendief |
kiekendief:
kēͅjkədeͅjf (Q002p Hasselt)
|
kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keil (Q002p Hasselt),
keiël (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
keəl (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
kiəl (Q002p Hasselt),
kéj.el (Q002p Hasselt)
|
kiel [ZND 01 (1922)], [ZND m] || kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || kiel: kiel van blauw blinkend lijngewaad, gesteven en in fijne plooitjes gestreken
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
schuit (Q002p Hasselt)
|
kiemwortel, scheut
III-4-3
|