28400 |
koningin |
koningin:
kēnǝŋen (Q002p Hasselt),
moeder:
mujǝr (Q002p Hasselt),
moederbij:
mojǝrbę̄ (Q002p Hasselt),
moer:
mūr (Q002p Hasselt)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
28486 |
koninginnebroed |
moederdoppen:
mujǝrdopǝ (Q002p Hasselt),
mujǝrdɛp (Q002p Hasselt)
|
De cellen met daarin de larven, waaruit later de koninginnen ontstaan. [N 63, 24c]
II-6
|
28474 |
koninginnecel, moerdop |
moederpot:
mojǝrpot (Q002p Hasselt),
moerdop:
muǝrdop (Q002p Hasselt)
|
Cel waarin de koningin of moer uitgebroed wordt. Ze lijkt niet op de werkbijcel of darrecel. Binnenin is deze grote cel rond. In één volk kunnen belangrijke verschillen in afmetingen der verscheidene moedercellen bestaan. Hoe groter ze zijn, des te beter kan de koningin of moer, die erin geboren moet worden, zich ontwikkelen. Elke koninginnecel bevat in zich de mogelijkheid van een zwerm. Het aantal moercellen varieert bij de verschillende bijenvolken. [N 63, 13d; S 3; JG 1b; JG 2b-5, 11; Ge 37, 38; monogr.]
II-6
|
28478 |
koninginnepap |
koninginnepap:
kēnǝgenǝpap (Q002p Hasselt),
moederpap:
mujǝrpap (Q002p Hasselt)
|
Het specifieke voedsel waarmee uitsluitend de koninginnelarven gevoed worden. De jonge werkbijen, de voedsters, scheiden uit de speekselklieren een zeer voedzame, eiwitrijke stof af, de z.g. koninginnepap. De eerste drie levensdagen krijgen alle werkbijlarven deze pap toegediend. Daarna krijgen de werkbijlarven een mengsel van honing, stuifmeel en water toegediend, een minder voedzaam eten dan de koninginnepap. De moerlarven in de grote moerdoppen of -cellen krijgen wel de koninginnepap in hun verder larfstadium toegediend. Hierdoor kunnen ze zich tot koningin of moer ontwikkelen. [N 63, 22d; N 63, 66; Ge 37, 41]
II-6
|
28475 |
koninginnepop |
moederpop:
mujǝrpop (Q002p Hasselt),
moerpop:
mūrpop (Q002p Hasselt)
|
Het stadium als pop van de moer of koningin. Deze periode duurt bij de moer zeven dagen. Zes dagen voor deze poptoestand brengt ze als larf in de open cel door, heel goed gevoed door de werkbijen. [N 63, 21c]
II-6
|
18968 |
konkelen |
konkelfoezen:
koe.nkelfouë.ze (Q002p Hasselt)
|
konkelfoezen, intrigeren
III-1-4
|
33356 |
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning |
nere:
ērǝ (Q002p Hasselt)
|
De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a]
I-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwisəniēͅrə (Q002p Hasselt),
Fr. cuisinière
kwiezienjèè.r (Q002p Hasselt),
fornuis:
fərna͂.s (Q002p Hasselt),
fərnēs (Q002p Hasselt)
|
de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)] || fornuis [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
32281 |
kookketel voor vaten |
fornuis:
fǝrnē̜s (Q002p Hasselt),
kookketel:
kø̄kkētǝl (Q002p Hasselt)
|
De grote ketel waarin het vat in zijn geheel met kokend water verwarmd kan worden. In Heel (L 328) werd het vat in een grote veevoederketel met water gekookt. Ook het woordtype voerketel, dat voor Maasbree (L 267) en Blerick (L 269) werd opgegeven, duidt op een veevoederketel. [N E, 31]
II-12
|
19526 |
kookpot |
kasserol:
kasseról (Q002p Hasselt),
Fr. casserole Verklw. kassrolleke
kastról (Q002p Hasselt),
v.
kastroͅl (Q002p Hasselt),
pan:
pán (Q002p Hasselt),
Verklw. penneke
pan (Q002p Hasselt),
pannetje:
o. om eten op te warmen
pēnəkə (Q002p Hasselt),
pappot:
pappoͅt (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
v. om te behangen met hengsel
pappoͅt (Q002p Hasselt)
|
kookpan || pan [ZND m] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|