21503 |
lenen |
lenen:
lī.nə (Q002p Hasselt),
līnə (Q002p Hasselt),
ps. omgespeld volgens Frings.
linə (Q002p Hasselt)
|
leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m] || Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25627 |
leng |
bederf:
bǝdęrǝf (Q002p Hasselt)
|
Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.]
II-1
|
17558 |
lenig |
lucht:
loͅx (Q002p Hasselt),
zwak:
zwak (Q002p Hasselt)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17559 |
lenig persoon |
licht ding:
Opm.: loch = licht.
een loch deng (Q002p Hasselt)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (Q002p Hasselt)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
kelderrat:
volgens anderen
kalderrat (Q002p Hasselt)
|
kelderrat, geslepen kerel
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
leepel (Q002p Hasselt),
lepel (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
lēpəl (Q002p Hasselt),
m.
lēpəl (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
Verklw. le.pelke
le.pel (Q002p Hasselt),
leper:
lē.pər (Q002p Hasselt)
|
lepel [ZND m] || Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32323 |
lepelavegaar |
buiker:
bēkǝr (Q002p Hasselt),
egger:
ɛgǝr (Q002p Hasselt)
|
De van een T-vormig handvat voorziene boor met een holrond, taps uitlopend boorijzer die dient om het met behulp van de handboor voorgeboorde bomgat en tapgat groter te maken. Zie ook afb. 227. [N E, 48c]
II-12
|
19556 |
lepelrek |
bred:
o.
briət (Q002p Hasselt),
lepelrek:
o.
lēpəlrēk (Q002p Hasselt),
lepelrekje:
lēpəlrēͅkskə (Q002p Hasselt),
rekje:
reͅkskə (Q002p Hasselt)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21376 |
leren |
leren:
džē gət fandāgət mījətstə gəlījərd ən dzə zeͅ[ə}d brāf chəw[iə}s, džə mö[ə}ch freigər no (Q002p Hasselt),
džət fandāgət mietstə gəlierdən džə zeͅd brāf chəwiəs, džə mōͅuch fri[ə}gər no tūwerəs choͅn a (Q002p Hasselt),
lier.rə (Q002p Hasselt),
žie hetfandāchətmīstchəlīərt en žie zēͅtbrāf chəwīes, žie møch vrigər noͅtøͅschōͅn azdānd (Q002p Hasselt)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)] || leeren [ZND m]
III-3-1
|