e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lenen lenen: lī.nə (Hasselt), līnə (Hasselt), ps. omgespeld volgens Frings.  linə (Hasselt) leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m] || Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)] III-3-1
leng bederf: bǝdęrǝf (Hasselt) Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.] II-1
lenig lucht: loͅx (Hasselt), zwak: zwak (Hasselt) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lenig persoon licht ding: Opm.: loch = licht.  een loch deng (Hasselt) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar lente: lente (Hasselt) lente [ZND 30 (1939)] III-4-4
lepe, doortrapte kerel kelderrat: volgens anderen  kalderrat (Hasselt) kelderrat, geslepen kerel III-1-4
lepel lepel: leepel (Hasselt), lepel (Hasselt, ... ), lēpəl (Hasselt), m.  lēpəl (Hasselt, ... ), Verklw. le.pelke  le.pel (Hasselt), leper: lē.pər (Hasselt) lepel [ZND m] || Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
lepelavegaar buiker: bēkǝr (Hasselt), egger: ɛgǝr (Hasselt) De van een T-vormig handvat voorziene boor met een holrond, taps uitlopend boorijzer die dient om het met behulp van de handboor voorgeboorde bomgat en tapgat groter te maken. Zie ook afb. 227. [N E, 48c] II-12
lepelrek bred: o.  briət (Hasselt), lepelrek: o.  lēpəlrēk (Hasselt), lepelrekje: lēpəlrēͅkskə (Hasselt), rekje: reͅkskə (Hasselt) rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)] III-2-1
leren leren: džē gət fandāgət mījətstə gəlījərd ən dzə zeͅ[ə}d brāf chəw[iə}s, džə mö[ə}ch freigər no (Hasselt), džət fandāgət mietstə gəlierdən džə zeͅd brāf chəwiəs, džə mōͅuch fri[ə}gər no tūwerəs choͅn a (Hasselt), lier.rə (Hasselt), žie hetfandāchətmīstchəlīərt en žie zēͅtbrāf chəwīes, žie møch vrigər noͅtøͅschōͅn azdānd (Hasselt) Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)] || leeren [ZND m] III-3-1