20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begraafenis (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
bəgraafənis (Q002p Hasselt)
|
begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
18807 |
begrijpen |
begrijpen:
dzjië begrèp minder gebr. dan verstoa.n
begrèè.pe (Q002p Hasselt)
|
begrijpen
III-1-4
|
18798 |
begrip, besef |
verstand:
vərstant (Q002p Hasselt)
|
benul, begrip (hij heeft er geen - van) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
30757 |
behangen |
tapisseren:
tapǝsē̜rǝ (Q002p Hasselt)
|
Zie kaart. De techniek van het opplakken van behangselpapier met alle bijkomende werkzaamheden zoals het aanbrengen van behangjute. [N 67, 92a; monogr.]
II-9
|
30758 |
behangsel |
tapisseerpapier:
tapǝsērpǝpej.ǝr (Q002p Hasselt)
|
Wandbedekking, vroeger vervaardigd van weefsels en leer, tegenwoordig meestal van papier. Een patroon op behangpapier werd in L 423 'dessin' ('dǝsęŋ') genoemd. [N 67, 92b; monogr.]
II-9
|
22669 |
beiaard |
carillon (fr.):
ne/e karrieljong (Q002p Hasselt)
|
het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝsxiǝr (Q002p Hasselt),
schaar:
sxięr (Q002p Hasselt)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
32737 |
beide panden van een uiteengeploegde akker |
zijkanten:
zę̄kantǝ (Q002p Hasselt)
|
Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma. [N 11, 54; N 11A, 121f]
I-1
|
22906 |
beieren |
luiden:
de klokken luiën (Q002p Hasselt)
|
Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31305 |
beitel |
beitel:
bē.tǝl (Q002p Hasselt),
bētǝl (Q002p Hasselt)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|