24352 |
mier |
mier:
mēīr (Q002p Hasselt),
mēi̯r (Q002p Hasselt),
ook in ZND 08, 152a
mei̯r (Q002p Hasselt),
mieremet:
mej.eremet (Q002p Hasselt),
mierzeik:
meirzeek (Q002p Hasselt),
mej.erzee.k (Q002p Hasselt),
mījərzēk (Q002p Hasselt)
|
mier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND B2 (1940sq)] || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
muurzeikei:
mījərzēkē (Q002p Hasselt)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
muurzeiknest:
mījərzēkneͅs (Q002p Hasselt)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
28290 |
mijnwagen |
berlijn:
bǝrlɛŋ (Q002p Hasselt)
|
Vierwielig ijzeren spoorwagentje met speciale vorm waarin kolen en stenen over rails kunnen worden vervoerd. De "birouche" is een kleinere uitvoering van het mijnwagentje. De "komfaat" uit Q 121 was een extra grote mijnwagen die op de Domaniale mijn tot ongeveer 1906 werd gebruikt bij het schachtvervoer. Op een ondergronds gelegen laadpunt werden de kolen vanuit kleine wagens, die in de lage galerijen reden, overgeladen in de grotere "komfaten". Deze werden dan op de kooi geduwd om naar bovengronds te worden vervoerd (Lochtman pag. 191). Het woordtype "afgebrande" werd op de mijn Maurits gebruikt voor een halve grote wagen (Loontjens pag. 30). [N 95, 671; monogr.; Vwo 111; Vwo 114; Vwo 116; Vwo 202; Vwo 515]
II-5
|
27219 |
mijnwerker |
koolputter:
kø̄ǝlpɛtǝr (Q002p Hasselt [Eisden, Zwartberg])
|
De algemene benaming voor mijnwerker ondergronds en bovengronds. Naast de neutrale benamingen is er een aantal dat een bepaalde gevoelswaarde heeft. Al naargelang de gebruikssituatie drukt men daarmee scherts, spot, kameraadschappelijkheid en schelden uit. Een ander aantal heeft het karakter van bijnamen. Het is moeilijk om deze categorieēn van benamingen exact af te bakenen. Zo kon "kuilpiet" zowel een populaire benaming zijn als een scheldbenaming. De normale betekenis van "kompel" is vriend of maat, maar in de Belgische mijnen werd het in het algemeen in een negatieve betekenis gebruikt. Het woord "balt" slaat op Baltische mijnwerkers die na de Tweede Wereldoorlog in de Limburgse mijnen zijn komen werken. Het wordt als scheldwoord gebruikt (Vanwonterghem pag. 55). "Pieren" was de naam voor de mijnwerkers die uit Maastricht kwamen. [N 95, 115; monogr.; Vwo 64; Vwo 88; Vwo 187; Vwo 227; Vwo 436; Vwo 444; Vwo 516; Vwo 554; Vwo 640; Vwo 861]
II-5
|
27530 |
mijnwerkershoer |
koolklats:
kø̄ǝlklats (Q002p Hasselt [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Het woord "koolklats" is in Q 2 niet algemeen in gebruik. [monogr.]
II-5
|
33094 |
mijt afdekken |
besteken:
bǝstīǝ.kǝ (Q002p Hasselt),
toemaken:
tø̜̄mākǝ (Q002p Hasselt)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
28569 |
mijtziekte |
mijtziekte:
mijtziekte (Q002p Hasselt)
|
Acariose. Ziekte in de luchtwegen, veroorzaakt door de Acarismijt. Deze mijt dringt de luchtwegen van de bij binnen en voedt zich met lichaamssappen. De afscheidingsprodukten van de mijten vergiftigen langzaam de getroffen bij. Door snelle vermenigvuldiging van de mijten verstoppen de luchtbuizen, zodat de bij sterft. Bij sterke aantasting kunnen gehele kolonies bijen aan deze ziekte ten onder gaan. Chemische medicamenten kunnen ter bestrijding toegediend worden. Tot voor kort werd deze ziekte bestreden door het doden van bijenvolken en vervoersverboden door de overheid. [N 63, 71b; N 63, 71a; monogr.]
II-6
|
21745 |
mikken |
mikken:
miekke (Q002p Hasselt),
mikke (Q002p Hasselt),
mièkke (Q002p Hasselt),
jonger
mikə (Q002p Hasselt),
ogen:
î:gə (Q002p Hasselt)
|
lonken (mikken) [RND] || Mikken. [Willems (1885)] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
melkkuilen:
mɛlkkø̜ǝlǝ (Q002p Hasselt)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|