24522 |
bies |
biessem:
hoog dun oevergewas
bej.zeme (Q002p Hasselt)
|
bies
III-4-3
|
32334 |
biesijzer |
lisijzer:
lęs˱ē̜zǝr (Q002p Hasselt)
|
Een metalen haak of hefboom die wordt gebruikt om een duig naar buiten te wringen wanneer een lek aan de rand van de bodem van het vat hersteld moet worden. Zie ook afb. 231. [N E, 53; A 32, add.; monogr.]
II-12
|
33502 |
bieslook |
bieslook:
bijsloek (Q002p Hasselt),
biessen:
bieəzə (Q002p Hasselt)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
34238 |
biestmelk |
bedmelk:
bętmø̜lk (Q002p Hasselt),
biest:
best (Q002p Hasselt),
eerste melk:
īstǝ mɛ.lǝk (Q002p Hasselt),
kalfjesmelk:
kɛlfkǝsmęlk (Q002p Hasselt),
kalfsmelk:
kalfsmęlk (Q002p Hasselt),
melk van een kalfkoe:
mø̜lk vãn ǝn kalfkø̄ (Q002p Hasselt),
zog:
zox (Q002p Hasselt)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33251 |
bietenkopper |
krotenkapper:
krø̄ǝtǝkapǝr (Q002p Hasselt)
|
Schoffelvormig stuk gereedschap gebruikt om loof van bieten af te steken, soms als deze nog in de grond staan, soms ook als ze al gerooid zijn. In de volgende plaatsen wordt opgemerkt dat voor dit afsteken de schup of de spade wordt gebruikt: L 163, 163a, 164, 165, 215, 266, 324, 329, 371a, 383, 416, 429a, Q 14, 94b, 101, 111 en 198b. Als er sprake is van een kapmes is de opgave in het lemma Bietenkapmes ondergebracht. [N 18, 54; monogr.; add. uit N 12, 47]
I-5
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
bietenkoppen:
bitǝkǫpǝ (Q002p Hasselt),
bęi̯tǝkęp (Q002p Hasselt),
kruid:
krø̜.t (Q002p Hasselt)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33254 |
bietenmolen |
bietenmachine:
bētǝmǝšęn (Q002p Hasselt),
bietenmolen:
bitǝmēǝlǝ (Q002p Hasselt)
|
Instrument om voerderbieten in brokken te malen zodat de beesten deze eten kunnen. [N 18, 108; add. uit N 5A, 34d]
I-5
|
33243 |
bietenplantjes |
bietjes:
bęi̯tšǝs (Q002p Hasselt)
|
Bietenplantjes als ze pas opgekomen zijn en uitgedund moeten worden. [N 12, 44; monogr.]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
aftrekken:
āftrękǝ (Q002p Hasselt),
dunnen:
denǝ (Q002p Hasselt)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
33247 |
bietenriek |
bietenriek:
bitǝrek (Q002p Hasselt),
bitǝrik (Q002p Hasselt)
|
Riek om bieten mee te verplaatsen. Doorgaans met minder tanden dan de aardappelriek, maar wel met bolletjes aan de uiteinden van de tanden om de bieten niet te beschadigen. Bij krotengaffel, achter in het lemma, wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het stuk gereedschap 8 tot 10 tanden heeft. Vergelijk ook de toelichtingen bij de lemmaɛs Aardappelriek en Bietenkopper. [N 18, 25a, 25b en 64; JG 1d; A 28, 3; monogr.]
I-5
|