e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uiteren uiteren: etǝrǝ (Hasselt) Een naad aan de bovenzijde overnaaien, zodat hij onzichtbaar wordt. Zie afb. 43. [N 59, 59; monogr.] II-7
uitgaanskleren goed kostuum: goed kostuum (Hasselt), soire (fr.): (èn) swaréé (Hasselt), soirekleed (<fr.): swarééklīēd (Hasselt) avondjurk || De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)] || soirée: avondkledij III-1-3
uitgedroogd verlegen: vǝrlīǝgǝ (Hasselt) Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c] II-1
uitgestort zaad van de hengst zaad: zǭt (Hasselt) [N 8, 48 en 49] I-9
uitgeteld zijn gereed zijn: (de koe is) ˲xǝtīt (Hasselt), om zijn van (de/haar) tijd: om zijn van (de/haar) tijd (Hasselt), uit zijn van (de/haar) tijd: uit zijn van (de/haar) tijd (Hasselt), uitgeteld zijn: (de koe is) ø̜tgǝtęlt (Hasselt) De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11
uitglijden schampen: schà.mpə (Hasselt), uitritsen: øͅtretsə (Hasselt), uitrutschen (<du.): uutreitsen (Hasselt), ø͂ͅtrötsə (Hasselt), uitschampen: autschámpə (Hasselt), øͅtsxampə (Hasselt), uitschrankelen: oͅətsxraŋkələ (Hasselt), ø͂ͅtschrankələ (Hasselt), øͅtsxraŋkələ (Hasselt), uitsleuren: øͅtslērə (Hasselt), uitslibberen: øͅtslebərə (Hasselt) uitglijden [ZND 24 (1937)], [ZND m] || uitglijden (b.v. over een aardappelschil) [ZND B2 (1940sq)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)] III-1-2
uitkomen uitkomen: ǭ.tkø̄.mǝ (Hasselt) Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17] I-4
uitleggen expliceren (<fr.): èkspliekére (Hasselt), uitleggen: Jongeren.  ōēe.tlègge (Hasselt) uitleggen III-3-1
uitmaken wie mag beginnen kijken: keike (Hasselt), meten: və zulə ṇes mṇəte (Hasselt) Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)] III-3-2
uitneembaar frontje avantje (<fr.): aəvākə (Hasselt), plastron (fr.): plastrōͅ (Hasselt) frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)] III-1-3