19459 |
zwabber |
aftrekker:
m.
āftrēkər (Q002p Hasselt)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32864 |
zwad, houw |
gezwad:
gǝzwāt (Q002p Hasselt)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
breken:
bri.ękǝ (Q002p Hasselt)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
boog:
bø̄x (Q002p Hasselt),
jager:
jēgǝr (Q002p Hasselt),
toejager:
tǫu̯jīǝ.gǝr (Q002p Hasselt)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
schōē.brejer (Q002p Hasselt),
schŏĕbrejər (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
zwager:
zwaogər (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
zwoager (Q002p Hasselt)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)] || zwager
III-2-2
|
17557 |
zwak en mager persoon |
flauw lans:
Voor een mager meisje.
flø lāndž (Q002p Hasselt),
krotsje:
krātskə (Q002p Hasselt),
lantaarn:
Voor een mager meisje.
lati̯ān (Q002p Hasselt),
verkratst ding:
vərkrādz deŋk (Q002p Hasselt)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17972 |
zwak, ongezond |
zwak:
B.v. iech vejel mìèch mar - vandaag; oaze zieken_ès nog ewa -.
zwaa.k (Q002p Hasselt)
|
zwak
III-1-2
|
18078 |
zware verkoudheid |
felle kou:
nə fēͅlə kā ēͅn zənə koͅp (Q002p Hasselt)
|
Wat zei men vroeger tegen een griep ? Wilt u de uitspraak in uw dialect zo nauwkeurig mogelijk weergeven ? [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwarte:
zwatǝ (Q002p Hasselt)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
34037 |
zwartbonte koe met scherp gescheiden witte en zwarte banen |
witzwarte:
wetswatǝ (Q002p Hasselt)
|
[N 3A, 127]
I-11
|