e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

Gevonden: 5340
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bovenstuk van een jurk bovenstuk: bøvəstek (Hasselt), corsagetje (<fr.): koͅrsaškə (Hasselt), lijf: lēf (Hasselt) lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)] III-1-3
bovenverdieping boven: beu.ve (Hasselt, ... ), bovenverdiep: bø&#x0304vəvərdeͅi̯p (Hasselt) bovenverdieping [ZND 01 (1922)] III-2-1
box parc (fr.): fr. "parc de bébé  pa.rrek (Hasselt) babybox III-2-2
braadpan braadkasserol: v.  brōͅjkəstroͅl (Hasselt), braadpan: bro͂ͅjpan (Hasselt), v.  brōͅjpan (Hasselt, ... ), braadpot: brōͅjpoͅt (Hasselt), bro͂ͅjpoͅt (Hasselt), braadschotel: om vlees in te braden  bro͂ͅi̯sxø&#x0304təl (Hasselt), vleespan: v.  vlispan (Hasselt) pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)] III-2-1
braadworst heelworst: klein worstje ie lang  ielwos (Hasselt), heelworstje: īəlwøͅskəs (Hasselt), saucijs: sosīs (Hasselt), saucisse-je: səsiəskəs (Hasselt) worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)] III-2-3
braaf braaf: braaf (Hasselt, ... ), brāf (Hasselt) braaf [ZND 01 (1922)] || braaf (wijs) [ZND 04 (1924)] III-1-4
braakland braak: braak (Hasselt), braakgrond: brakxrǫnt (Hasselt), brǫkxrǫnt (Hasselt), vogelwei: vøgǝlwē (Hasselt), vēgǝlwęǝ (Hasselt) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakland bewerken braken: brãkǝ (Hasselt), voorkwaad akkeren: vǝrkøę̄t˱ á.kǝrǝ (Hasselt) Op een akker die men - vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden - een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afge√´gd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij "de akker" of "het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis "niet benutten voor de teelt", "braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata braakland en braak (laten) liggen. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ondiep ploegen en stoppelveld ploegen voor. [JG 1a; N 11A, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.] I-1
braakliggen braak: brōk (Hasselt), brǭk (Hasselt), braakliggen: brā.klegǝ (Hasselt) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braam braam: brǭ.m (Hasselt), kretsdoorn: krɛ.dzdjǫ.n (Hasselt) Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.] || Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.] I-5, II-11